Onder lofzegging gebruik maken van wat God geschapen heeft
‘Er staat geschreven: “aan de Here behoort de aarde en al wat daarop is” (Ps. 24:1). Dat betekent dat alles geheiligd is. En zoals het verboden is om van iets dat geheiligd is te genieten voordat men het gelost heeft, en het genieten van wat geheiligd is zonder dat het eerst gelost is beschouwd wordt als heiligschennis, zo ook is het verboden van iets van deze wereld te genieten zonder Beracha, want de Beracha is als een lossing. En wie van iets geniet zonder Beracha is als iemand die heiligschennis pleegt tegenover de Here, gezegend zij Zijn Naam.’
Dit is een paragraaf uit de Kitsoer Sjoelchan Aroech (hfdst. 50.1; de Kitsoer Sjoelchan Aroech van Rabbijn Sjlomo Ganzfried geeft in compacte vorm het Joods wettelijke erfgoed weer). Deze paragraaf onderstreept waarom een religieuze Jood verplicht is om bij alles waar hij van geniet, eerst een beracha, dat is een lofzegging, uit te spreken. Het is een wezenlijk stuk van de praktijk van het religieuze Joodse leven. Dat leven is doortrokken van berachot. Het hele leven wordt door deze lofzeggingen aan God vastgemaakt en voor Gods aangezicht beleefd.
Als een geschenk waarderen
Deze berachot zijn verplicht. Men zou zich als heiden gedragen, als men de dingen van het leven zo maar aanpakt, zonder eerst te erkennen, dat dit uit Gods hand ontvangen is. De vergelijking met het gebruik van de lossing is veelzeggend. In feite behoort alles aan God toe. Alleen nadat we dat erkend en zo tot onze beleving hebben laten doordringen, kunnen we de dingen werkelijk als geschenk uit Gods hand waarderen. Alleen zo kun je er als gelovige echt van genieten. De inleiding tot het gebedenboek verwoordt het zo: ‘Het Jodendom wil, dat we iedere dag opnieuw de vreugde voelen over al die dingen die we zo gewoon vinden, dat we iedere dag opnieuw de bijzondere geschenken van God waarderen. Dat is de bedoeling van de berachot’ (Gebed van Jitschak, Ned. vert. door J. Dasberg, Amsterdam 1993/4 , XVII).
Danken naast loven
De vorm van de beracha is een andere dan ons dankgebed. De wijze waarop God gedankt wordt is als volgt: ‘Gezegend zijt Gij, Here, onze God, Koning van deze wereld, die ...’, waarop de reden voor de lofprijzing volgt. Dat gaat verder dan onze dankzegging: ‘wij danken U, Here, voor...’ Dat God wordt geprezen betekent dat Hij in zijn macht en in zijn gunst, in zijn Wezen wordt erkend. Het kan een verrijking zijn voor ons gebedsleven, wanneer we deze vorm van gebed sterker toepassen dan wij in onze traditie gewend zijn.
De erkenning van Wie de Here is, is niet afhankelijk van ons gevoel. Wanneer dat het geval zou zijn, kunnen we op het ene moment misschien uitbundig danken, maar op andere momenten wellicht niet weten waarvoor wij de Here kunnen danken. In het Jodendom is de grondvorm van het gebed de lofprijzing, zoals we die in tal van Psalmen tegenkomen. God wordt gezegend voor de zegen die Hij gaf. Bij dankzegging zijn wij in zekere zin het onderwerp van de zin van het gebed: ‘ìk dank U’. De lofprijzing begint en eindigt bij God zelf: ‘Gezegend zijt Gìj’. En omdat God het onderwerp is, kan Hij geprezen worden, zelfs op die momenten dat ik niet weet waarvoor ik Hem danken kan of mag.
Nogmaals het gebedenboek: ‘Als we niet gestemd zijn? ... Dan zullen we, hoe minder we daartoe gestemd zijn, des te meer energie aanwenden om ons los te maken van wat ons zo bezighoudt en ons trachten te concentreren op de tefilla (het gebed). En in de tefilla zullen we horen wat het essentiële in ons leven moet zijn en wat van blijvende waarde is’ (id., VII). Dat betekent dat wij in het gebed niet allereerst onze gevoelens naar God toe uitdrukken, maar dat God in de eerste plaats tot ons spreekt, als wij onze lofprijzing uitspreken.
Dagelijkse gebeden
Er zijn berachot, zegenspreuken, voor tal van situaties. Allereerst wordt het dagelijkse ritme van het leven begeleid door berachot. Er is een morgen- middag- en avondgebed. Het eerste waar de gelovige Jood ’s morgen mee begint is God te prijzen:
‘Mijn God, de ziel, die Gij mij gegeven hebt is rein, Gij hebt haar geschapen, Gij hebt haar gevormd, Gij hebt haar in mij doen vloeien en Gij bewaart haar in mij: Gij zult haar eenmaal van mij nemen en haar in mij doen terugkeren in een komende tijd. Al de tijd dat de ziel in mij is, prijs ik U.
Geprezen zijt gij, Eeuwige, onze God, Koning van deze wereld, die de haan onderscheidingsvermogen verleent, om de scheiding van dag en nacht te doen opmerken.’
De haan heeft het moment aangegeven dat wij God mogen prijzen voor de nieuwe dag en zelfs daarvoor wordt God geprezen.
De woorden van de ochtendberacha worden uitgesproken voordat men tot iemand anders gesproken heeft. De eerste woorden van de nieuwe dag zijn voor de Schepper. En dat geldt ook voor de laatste woorden. De ziel wordt als het ware teruggeven in de handen van de Schepper na de woorden van Psalm 121 over de Bewaarder van Israël:
‘In zijn hand geef ik mijn ziel over, als ik inslaap en als ik ontwaak, en met mijn ziel ook dit aards omhulsel. God is met mij, ik heb niets te vrezen.’
In de gebeden is er uiteraard ook plaats voor de dingen die een mens minder doen genieten. Zorgen worden bij God gebracht, nood wordt geklaagd, zonde wordt beleden. Daarvoor is een vaste plaats in de gebeden. Maar zelfs in de woorden van schuldbelijdenis klinkt uiteindelijk de lofprijzing door:
‘Vergeef ons, o Vader, want wij hebben gezondigd, scheld ons kwijt, o Koning, want wij hebben misdaan, ja, Gij vergeeft en Gij scheldt kwijt, geprezen zijt Gij, Eeuwige, Genaderijke, die dikwijls vergeeft.’
Aan het eind van de gebeden volgt het Kaddish, een speciale zegenbede voor de heiliging van Gods naam.
Het zal opvallen dat niet alleen de grondvorm van de lofprijzing dicht bij de taal van het Psalmboek brengt, maar dat de structuur van dit gebed ook nauw overeenkomt met de opbouw van het gebed dat de Here Jezus zijn discipelen heeft geleerd: eerst loven, dan bidden, dan loven. Het ‘Onze Vader’ is een gebed dat nauw aansluit bij de wijze waarop in de synagoge gebeden werd en wordt.
Berachot bij bijzondere gelegenheden
Naast deze dagelijkse gebeden, zijn er berachot om bijzondere momenten in het leven te begeleiden en ons daarbij te richten op God. Dat gebeurt op dezelfde manier: God wordt erkend voor wie Hij is en wat Hij gaf. Bij het drinken van een glas wijn luidt de beracha: ‘Gezegend zijt Gij, Here, onze God, Koning van de wereld, Schepper van de vrucht van de wijnstok.’ Bij het eten van brood: ‘Gezegend zijt Gij ... Schepper van de vruchten van de aardbodem.’ Bij het bereiken van een feest of een ander hoogtepunt in het leven: ‘Gezegend zijt Gij, Here, onze God, Koning van de wereld, die ons in stand gehouden hebt, ons doet leven en ons dit moment hebt doen bereiken.’ Bij het horen van een goede tijding: ‘Gezegend zijt Gij... die goed is en goed doet.’ Maar ook bij het horen van een slecht bericht: ‘Gezegend zijt Gij... de ware Rechter.’ God wordt daarmee niet gedankt, maar wel erkend en de dingen worden zo voor Gods aangezicht gebracht, zelfs in de lofprijzing.
Oefening en beleving
In een gesprek hierover, gaf een rabbijn onlangs aan hoe hier een verschil te merken is met de beleving van het gebed onder veel christenen. Bij veel christenen is het dankgebed sterk afhankelijk van de beleving van het geloof. Eerst komt het geloof en dan kan op grond daarvan het gebed een geloofsoefening zijn. Zwart-wit uitgedrukt gaf de rabbijn aan dat het in het Jodendom precies andersom is. Eerst komt de oefening, omdat wij Joden zijn. En door de oefening kan de beleving groeien. ‘Het is in onze hand van onze tefilla iets te maken. En hoe meer we van haar maken, des te meer ontvangen we van haar terug’ - zo eindigt de inleiding op het gebedenboek.
Dat de beoefening van het gebed tot een juiste instelling in het leven kan brengen, is ook te lezen in de brieven van Paulus. Hij bad ongetwijfeld dezelfde soort gebeden. Het woord voor beracha is in het Grieks eulogia of eucharistia, helaas in onze vertalingen vaak vertaald met ‘dankzegging’. Wanneer Jezus bij het breken van het brood ‘de dankzegging’ uitspreekt, is dat niet een dankgebed geweest, maar precies het zojuist genoemde gebed ‘Gezegend zijt Gij, Here, onze God, Koning van de wereld, Schepper van deze vrucht van de aarde.’ Paulus grijpt op de betekenis van deze beracha terug, als hij Timotheüs voorhoudt: ‘want alles wat God geschapen heeft is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging (beracha) aanvaard wordt: want het wordt geheiligd door het woord Gods en door gebed’ (1 Tim. 4:4,5). Die ‘dankzegging’ is het gebed dat Timotheüs bidt als hij iets gaat eten: ‘gezegend zijt Gij, die dit geschapen heeft.’ Als je zo bidt, mag je het ook zo beleven: dit is heilig, God toegewijd. Het is, met de woorden waarmee dit artikel begon: gelost. Daarom mogen dwaalleraars dat niet voor onheilig verklaren. Bedenk hoe je er voor bidt en je ontdekt: ik mag dit uit Gods hand ontvangen, het is gelost!
Vergelijkbaar is wat Paulus schrijft in 1 Korinthiërs 10:30: Indien ik onder dankzegging (dat is: lofprijzing, beracha) van iets gebruik maak, hoe kan men kwaad van mij spreken over iets waarvoor ik God heb erkend in mijn beracha? Die beracha sluit aan bij de woorden uit Psalm 24:1, die Paulus even ervoor heeft aangehaald (1 Kor. 10:26): ‘want de aarde en haar volheid is des Heren.’ Het zijn precies de woorden die de grond vormden voor de Joodse verplichting berachot te zeggen.
Deze berachot vloeien niet slechts voort uit de beleving van het geloof, maar zullen - andersom - de beleving van het geloof in de eerste plaats vorm geven. Zo vormt Gods woord het gebed, het gebed vormt de beleving en de beleving mag het geloofsleven sterk maken tegenover de aanvallen van de afdwaling.
Dezelfde beweging die we in het gebedenboek tegenkomen, lezen we bij Paulus. Een heilzame les uit de praktijk van het Joodse leven.
drs. Michael Mulder
Vrede over Israël jrg. 52 nr. 5 (dec. 2008)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel