Hier ziet u hoe de pagina er ongeveer uit komt te zien als u die afdrukt.
Plaatjes en enkele andere elementen worden niet weergegeven.
Dit gedeelte (met rode achtergrond) wordt niet geprint.
De uiteindelijke afdruk kan een andere regellengte hebben.


normale weergave

print deze pagina


Franz Rosenzweig

Enkele uitspraken

‘Ik ben na langdurige en naar ik meen grondige overweging er toe gekomen mijn beslissing (om christen te worden MWV) terug te nemen. Zij schijnt mij niet meer noodzakelijk en daarom in mijn geval niet meer mogelijk. Ik blijf dus jood.’
‘Wij (joden) hebben Christus gekruisigd en, gelooft u mij, wij zullen het telkens opnieuw doen, wij alleen op de ganse wereld.’
‘U (christenen) kunt vloeken, razen, uzelf krabben zoveel u maar wilt, u raakt ons toch niet kwijt, wij zijn de luis in uw pels... wij en u allen zijn binnen dezelfde grenzen, in hetzelfde rijk.’
‘De haat tegen de joden is voor geheel de christenheid essentieel.’
‘De heidenzending is noodzakelijk om der wille van de heidenen, de jodenzending echter alleen om der wille van de christenen.’

De man achter de uitspraken

Wie is de man die de hier boven aangehaalde uitspraken, waarvan sommige voor christenen zeker schokkend zijn, in de mond nam? Een uitgebreid levensbericht zou te geven zijn, we moeten echter volstaan met een houtskoolschets.


Franz Rosenzweig werd in 1886 te Kassel (Duitsland) geboren in een welvarend joods gezin. Als begaafd jong mens studeert hij er lustig op lus: medicijnen, geschiedenis, filosofie, rechten, joodse studie. Niet dat Franz elke studie afrondt, maar zijn weetgierigheid is groot en hij voelt zich aanvankelijk als een vis in het water in de hoogontwikkelde Duitse cultuur. Iemand schreef over Franz en zijn medestudenten, dat zij leefden met ‘een maximum aan ontvankelijkheid en een minimum aan geloofskeuze’.


Wat studenten in alle eeuwen vaker is overkomen gebeurt ook met Franz: de onderlinge debatten gaan door tot diep in de nacht. Het zijn scherpe, onthullende gesprekken. Tijdens dergelijke gesprekken in het jaar 1913 ontdekt Franz, dat hij in tegenstelling tot een aantal joodse vrienden die christen zijn geworden in zijn leven geen oriëntatie heeft. Zijn leven is arm, leeg, richtingloos, vrijblijvend. In deze periode voltrekt zich een verandering in zijn leven. Hij kiest er voor jood te zijn en te blijven. Voortaan wil hij uit de wortels van het jodendom leven. Een veelbelovende carrière als wetenschapper geeft hij op.


In Europa nadert de tijd van de wereldoorlogen. Franz gaat vrijwillig in dienst, met als gevolg dat hij in de Eerste Wereldoorlog als artillerist aan het Balkan-front komt te liggen. Daar in de loopgraven en gedeeltelijk ook in een ziekenboeg schrijft hij vanaf 1916 als een gedrevene brieven naar huis, naar familieleden, en ook naar een bijzondere vriend Eugen Rosenstock. Deze Rosenstock is soldaat aan het westelijk front; docent in de rechten, later hoogleraar in de sociologie; van Joodse komaf maar christen geworden. Tussen beide vrienden ontstaat een boeiende briefwisseling over de diepste vragen van jodendom en christendom.

Ook maakt Franz aan het zelfde Balkan-front een begin met een zeer geleerd boek. Op veld-postpapier schrijft hij blaadje na blaadje en stuurt het op naar huis. Later krijgt het lijvige boek de titel Der Stern der Erlösung (De ster van de verlossing).


Na de oorlog treedt Franz in het huwelijk (1920) en wordt hij leider van het Freie Jüdische Lehrhaus.

Een jaar later openbaren zich bij hem de eerste verschijnselen van een ernstige verlammings­ziekte, die hem al in 1923 het spreken onmogelijk maakt. Toch werkt hij door. Hij vertaalt joodse gedichten en hymnen. Nog in 1925 start hij samen met Martin Buber een nieuwe bijbelvertaling.

In december 1929 overlijdt hij.


Een biograaf zegt van hem: ‘Het verhaal van Franz Rosenzweig is het verhaal van een herontdekking van het jodendom.’ Van dat verhaal willen we in dit artikel iets aan u doorgeven.

‘Ik blijf dus jood’

Het lag in die tijd in Duitsland zeker niet voor de hand voor joodse mannen en vrouwen om joods te blijven. Velen worden christenen. Zo’n stap is logisch, want vele joden zijn geassimileerd (één geworden met hun niet-joodse omgeving) en hun jood-zijn is inhoudsloos geworden. Zij laven zich aan de Europese cultuur die doordrenkt is van christelijke invloeden.

Vrienden en familieleden van Franz laten zich dopen. Franz ook? Hij denkt er sterk aan, zoals blijkt uit brieven en gesprekken. Voordat hij de stap doet stelt hij zichzelf één voorwaarde: christen worden doe je niet als jood, maar als nul, als niets, als heiden. Met andere woorden: zolang het jood-zijn nog iets voor je betekent is het onmogelijk christen te worden. Daarom wil hij nog één keer zijn jood-zijn proeven. Valt het jood-zijn voor hem door de mand, omdat het niets voorstelt, dan is hijzelf een niets en ligt de weg naar het christendom open. In Berlijn bezoekt hij in 1913 de viering van Grote Verzoendag in een orthodoxe synagoge. Na die viering is zijn besluit definitief: ik word geen christen, ik blijf dus jood.

Het genomen besluit met al de overwegingen en gevolgen komt in zijn latere leven, ongeveer tot 1920, voortdurend ter sprake. Steeds houdt hij er aan vast: de weg van het christendom om tot de Vader te komen is de weg voor de volken; de joden hebben deze weg, namelijk via Jezus Christus, niet nodig, want zij zijn al bij de Vader.

De joodse trots

In de briefwisseling met zijn vriend Rosenstock neemt het genomen besluit een belangrijke plaats in. De correspondentie over deze aangelegenheid is een titanen-strijd, een scherp gevecht om klaarheid over identiteit en bestaansrecht van zowel christendom als jodendom.


Rosenzweig verwijt het christendom de pretentie het middelpunt van de wereld­geschiedenis te zijn, zoals dat bijvoorbeeld uitkomt in de christelijke jaartelling. De christenen menen, dat met Christus’ komst er een beslissende wending in de geschiedenis heeft plaats gegrepen. Er is vóór en na Christus. Alle eeuwen draaien om de as van het kruis. Ja, zegt Rosenzweig dan, in de wereld lijkt dat zo, maar God heeft nog een heel ander notitie­boekje voor zich, waaruit eens zal blijken dat het jaar nul (Christus’ komst) een onbelangrijk tijdstip is op de weg van schepping naar voleinding.


Volmondig erkent Rosenzweig de betekenis van het christelijk geloof voor de volkeren, maar hij bestrijdt haar voor Israël. Want Israël weet van Gods laatste woord dat nog altijd niet gesproken is. Het is goed en nodig de volken bij de God van Israël te brengen via de weg van het christelijk geloof, maar Israël is al thuis; en Israël weet dat het koninkrijk nog komen moet; het beslissende staat nog uit. Het christendom grijpt te ver vooruit; het volgt een waan. Het is Israël dat deze illusie doorziet. En juist daarom is Israël tegen Jezus Christus te hoop gelopen en zal dat altijd weer doen. En juist daarom houdt Israël hardnekkig, ergernis­wekkend, trots vast aan haar verwachting, dat de verlossing nog uitstaat.

Christenen zien dit als verharding bij de joden. De joden zelf echter zien het als volharding. Zo is Israël in haar blijvende tegenspraak een luis in de pels van het christendom. Die positie maakt de joden onbemind en wekt zelfs voortdurend jodenhaat bij de christenen op. Maar joden kunnen, volgens Rosenzweig, niet anders.

De jood staat op wacht

Ook in zijn boek Der Stern der Erlösung gaat Rosenzweig diep in op de eigenheid en verbondenheid van jodendom en christendom. Hij wijst er op, dat de openbaring van God voor mens en wereld nog niet geleid heeft tot de verlossing. Hoe zou een mens verlost kunnen zijn als de wereld nog niet verlost is? De verlossing, die voluit het werk van God zal zijn zonder uitschakeling overigens van de mens, is nog altijd toekomstig. De kerk grijpt te vroeg naar de triomf. Wij mensen zijn nog onderweg.


Het positieve van het christendom is, naar Rosenzweigs opvatting in Der Stern, dat het is als de stralen van de zon. Anders dan de zon zelf kunnen de stralen ver reiken. En het christendom reikt ver: het verovert volken, verandert culturen, is zegenrijk voor vele mensen. Maar het christendom is de zon niet; dat is het jodendom. Zij staat vast, is eeuwig, onveranderlijk, zelfgenoegzaam.

Ja, met recht mag men zeggen, dat de synagoge blind is, als men maar inziet dat ze het anders is dan de kerk vaak denkt. Ze is blind omdat ze ingekeerd is in zichzelf. Ze is de zon. Het is voor haar genoeg er te zijn als een wachter in de tijd. Ze mag blind zijn, want ze hoeft niet, zoals het christendom, de weg in de wereld te gaan.

Uitbouw van het joodse leven

Na de jaren van intense dialoog over de positie van jodendom en christendom (1913-1920) wendt Rosenzweig zich meer en meer tot het joodse leven zelf. Door zijn ziekte kan hij zich vanaf 1923 nauwelijks meer in het openbaar bewegen. Toch blijft hij ijverig doorwerken, op onnavolgbare wijze geholpen door zijn vrouw.


Rosenzweig krijgt de leiding van het Freie Jüdische Lehrhaus in Frankfurt. In dit instituut kan hij zich uitleven in opvoedingsvragen die zo sterk zijn aandacht hebben.

Het is een leerhuis in joodse zin. Dat wil zeggen: het is geen school, waar nadruk ligt op kennis en wetenschap, maar een vormingsinstituut. Centraal staat ‘het vragen’, waarbij men als leraar en leerlingen zoekt naar het belang van de joodse geestelijke traditie ten behoeve van de tijd waarin men leeft.

Het is een joods leerhuis, waar Rosenzweig en de zijnen erop uit zijn joodse persoonlijkheden te vormen, die zich hun jood-zijn volkomen bewust zijn en er ook rekenschap van willen afleggen. Niet joodse kennis, maar joodse geest staat voorop.

Het is een vríj joods leerhuis, want het heeft geen enkele binding met joodse stromingen zoals de orthodoxie, het liberalisme of het zionisme.


Bij de uitbouw van het joodse leven hoort voor Rosenzweig ook de vertaling en commentariëring van de poëzie van Jehoeda Halevi, een beroemde joodse dichter en geleerde uit de 12e eeuw. Omdat Rosenzweig zelf niet meer kan schrijven of typen helpt zijn vrouw hem om uit de aangewezen letters woorden en zinnen te vormen. Nog later moet zij uit het knikken van zijn hoofd en de knippering van zijn ogen verstaan welke letters en woorden hij bedoelt. Het resultaat is, naar de mening van kenners van de joodse litteratuur, indrukwekkend.


Nog omvattender krijgt de uitbouw van het joodse leven gestalte in de vertaling van de Bijbel (het Oude Testament) in het Duits. Pas in 1925, als zijn ziekte al vergevorderd is, vraagt Martin Buber hem om aan dit project mee te werken. Samen gaan ze van start met Genesis 1.

Week aan week komt Buber bij zijn doodzieke vriend op bezoek. Tussen hun wekelijkse werkbezoeken door schrijven ze elkaar ook nog brieven over vertaalproblemen. Zo weten we, dat ze soms wekenlang corresponderen over de vertaling van één enkel woord. Samen komen ze in 1929 tot Jesaja 53. Dan sterft Rosenzweig en moet Buber het werk alleen afmaken.

Deze bijbelvertaling is, naar ze zelf zeggen, geen vertaling, maar een verduitsing. Ze bedoelen daarmee, dat de Hebreeuwse taal bij de overzetting toonaangevend is ten opzichte van de ontvangende taal, in dit geval het Duits. Eenvoudig gezegd: ze proberen een zo Hebreeuws mogelijk Duits te schrijven. Belangrijk principe voor hen is, dat de Hebreeuwse Bijbel in al zijn vreemdheid voor de Europese mens blijft staan.

Als gevolg van deze en andere vertaalprincipes spreekt Rosenzweig ergens de vrees uit, ‘dat de Duitsers deze al te onchristelijke bijbel niet zullen willen verdragen en dat het de vertaling zal zijn, die eraan meewerkt dat de Bijbel wordt uitgeschakeld in de Duitse cultuur, zoals omgekeerd de Lutherbijbel Duitsland voor de Bijbel heeft veroverd’.


Om iets van de vertaalarbeid van Buber en Rosenzweig te proeven volgen hier de eerste vijf verzen van Genesis 1:

Im Anfang schuf Gott den Himmel und die Erde.
Die Erde aber war Irrsal und Wirrsal.
Finsternis über Urwirbels Antlitz.
Braus Gottes schwingend über dem Antlitz der Wasser.
Gott sprach: Licht werde! Licht ward.
Gott sah das Licht: dass es gut ist.
Gott schied zwischen dem Licht und der Finsternis.
Gott rief dem Licht: Tag! und der Finsternis rief er: Nacht!
Abend ward und Morgen ward: Ein Tag.


We moeten niet denken dat dit voor Duitsers makkelijk te lezen is. Ook voor hen zijn vele woorden uit dit begin van Genesis, hoewel het originele Duitse woorden zijn, toch volslagen onbekend.

Invloed

Wie de discussies van de laatste tientallen jaren over de verhouding kerk en Israël volgt, ontdekt, ook in ons land, een grote invloed van Franz Rosenzweig. Dat blijkt onder andere uit de volgende zaken: de twee-wegenleer, het leerhuis en de bijbelvertaling.


Hoewel de leer van de twee wegen, waarbij men ervan uitgaat dat er voor Israël een andere weg tot het heil is dan voor de kerk, al bekend was voordat Rosenzweig erover sprak, heeft deze gedachte door hem wel een enorme impuls gekregen. Met name de briefwisseling met Rosenstock en zijn boek Der Stern hebben zijn gedachten wijd verbreid.


Het leerhuis is een uitdrukking, die door joden al eeuwenlang gebruikt wordt. Sinds enkele decennia is de term ook in de christelijke traditie ingeburgerd. In haar boekje ‘Het Leerhuis’ geeft drs. S.E. Scheepstra aan, dat het inburgeren van die naam in de christelijke traditie met Rosenzweig in verband staat. Ze zegt, ‘dat het verschijnsel ‘leerhuis’ zich in betrekkelijk korte tijd heeft ontwikkeld van een vrijwel onbekend iets tot een vooral in protestants Nederland veel voorkomend, ja zelfs populair te noemen fenomeen. Van deze ontwikkeling ligt het begin bij Franz Rosenzweig, die in 1920 de joodse Volks-hochschule in Frankfurt am Main reorganiseerde en omvormde tot het Freies Jüdische Lehrhaus’.


Onmiskenbaar heeft Rosenzweig ook tot op de huidige dag invloed op de vragen van het bijbelvertalen. Het zo ‘Hebreeuws’ mogelijk vertalen, waarbij de structuur van de tekst zoveel mogelijk gelijk moet blijven, heeft in ons land vele aanhangers gekregen. We kunnen hier de namen noemen van Frans Breukelman en de zogenaamde Amsterdamse School. Felle discussies tussen de verschillende vertaal-richtingen hebben de laatste jaren in ons land gewoed.

Ter afronding

Dit artikel is een hachelijke poging iets over Franz Rosenzweig te vertellen. S. Gerssen schrijft in zijn brochure Franz Rosenzweig 1886-1929: ‘... een brochure te willen schrijven over een zo groot denker als Rosenzweig is eigenlijk een daad van overmoed’. Wat dan te denken van een artikel?


Bewust hebben we ons onthouden van kritische opmerkingen, omdat we voluit de joodse stem wilden laten horen. Zo verstaat een jood zichzelf. Schokkend soms voor ons als christenen. Maar ook uitdagend.


Franz Rosenzweig heeft zijn jood-zijn volstrekt serieus genomen. Op hoog niveau heeft hij van zijn jood-zijn verantwoording afgelegd en tegelijk van christenen rekenschap gevraagd van hun christen-zijn.


Een voortgaand gesprek over de zaken die mede door Rosenzweig (en ook Rosenstock) aan de orde zijn gesteld zal zeker moeten gaan over de aard en de betekenis van de verlossing die wij christenen in Jezus Christus hebben mogen vinden. Is deze verlossing per definitie zo triomfantelijk als Rosenzweig haar waarnam(?) en tekende? Over welk christendom hebben we het?

Ook de vraag naar de realiteit en de betekenis van de zonde, en daarmee ook van de genade en de verzoening, zullen niet buiten de discussie mogen blijven. Het is opmerkelijk dat in Rosenzweigs werk de zonde en de zondeval nauwelijks aandacht krijgen. Zo zou er nog veel meer te noemen zijn.


We sluiten af met de opmerking van Rosenzweig zelf, gemaakt in 1917, over zijn betekenis nadat hij gestorven zal zijn: ‘Pas posthuum zal ik mijn mond helemaal opendoen. Ik stel mijn leven helemaal onder deze posthumiteit.’


Hij heeft gelijk gekregen.

ds. Rien Vrijhof
Vrede over Israël jrg. 32 nr. 2 (april 1988)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel