Joods-mystieke motieven in het werk van Chaim Potok en Elie Wiesel


Eén van de doelstellingen van ons blad Vrede over Israël is om voorlichting te geven over het jodendom. In dat kader is het zinvol ook eens aandacht te besteden aan joodse mystiek.

Nu kan er geen sprake van zijn dat we de variaties en ontwikkelingen daarvan uitvoerig schetsen. Dat zou ook een veel te lang en ingewikkeld artikel worden. Daarom heb ik gekozen voor een andere benaderingswijze; ik stel me voor aan de hand van het werk van een tweetal hedendaagse joodse schrijvers te laten zien waar het in twee belangrijke vormen van joodse mystiek over gaat.

Mystieke beleving in het na-bijbelse jodendom

Hoewel het dus niet het onderwerp van dit artikel is, begin ik niettemin met in het kort iets te schrijven over wat joodse mystiek is en hoe zij zich heeft ontwikkeld in het jodendom van na de verwoesting van de tempel in 70 n.Chr.


Het zou overigens heel boeiend zijn na te gaan hoe dat in de Bijbel zelf ligt!

Zoals we straks zullen zien speelt Ezechiël 1 in de joodse Merkavah-mystiek een belangrijke rol, waarbij het overigens de vraag is, of men dit visioen terecht als een mystieke ervaring uitlegt.

Nog een opmerkelijk feit: het is mede aan rabbi Akiva (ong. 100 n.Chr.) te danken dat het boek Hooglied in de canon van het Oude Testament werd opgenomen, en wel op grond van een mystieke interpretatie van dit bijbelboek, die we uit de kerkgeschiedenis en ook in onze eigen traditie kennen! Om met een derde voorbeeld af te sluiten: in 2 Kor. 12 geeft Paulus onmiskenbaar een mystieke ervaring weer, als hij spreekt over een weggevoerd worden naar het paradijs, in de derde hemel. Het zijn slechts enkele voorbeelden, maar ze maken wel duidelijk dat de na-bijbelse joodse mystiek niet uit de lucht komt vallen!


Hoe is nu de na-bijbelse joodse mystiek ontstaan?

Uit het Nieuwe Testament is wel duidelijk, dat het jodendom voor de verwoesting van de tempel in 70 n. Chr. een grote veelkleurigheid en verscheidenheid vertoonde. Er waren Farizeeën, Sadduceeën, Essenen, Zeloten enz.. Maar na de verwoesting van de tempel zag men zich geplaatst voor de opgave het jood-zijn te beleven zonder tempel. Het waren de Farizeeën, die krachtens hun opvattingen het meest in staat waren daaraan vorm te geven. Zij geven gestalte aan het rabbijnse jodendom, dat zich in de eerste eeuwen van onze jaartelling ontwikkelt, en waaruit de Talmoed is voortgekomen.

Dit rabbijnse of talmoedische jodendom legt sterke nadruk op het doen van de geboden. De joodse Halacha (= verplichtende levens-praxis van de orthodoxe jood) wordt vastgelegd in 613 geboden en verboden.

Dat kan heel onpersoonlijk en zakelijk lijken. Maar we moeten niet vergeten dat van meet af aan er iets is als de ‘mystiek van de Halacha’. Het getal 613 alleen al wijst in die richting. Het is samengesteld uit 248 geboden (evenveel als de mens beenderen heeft) en 365 verboden (evenveel als de mens spieren/zenuwen heeft). Als we bedenken dat in het Oude Testament de bouw van de tempel beschreven wordt met termen ontleend aan het menselijk lichaam, is de betekenis daarvan wel duidelijk. Die analogie met de opbouw van het menselijk lichaam impliceert dat het om het leven in het doen van die geboden gaat: als een ‘levend, heilig en Gode welgevallig offer’ (vgl. Rom. 12,1). Vandaar ook de feestdag: Vreugde der wet!

Een joodse mystiek, die de basis van het doen van de geboden zou verlaten, kan geen joodse mystiek zijn. Het kan slechts gaan om het zoeken van de mystieke betekenis van de geboden, die ook de weg vormen naar de wereld van God, die oneindig ver boven ons verheven is.

Hoewel dus het doen van de Halacha al iets mystieks heeft, heeft het toch vele eeuwen geduurd voor er echt een vorm van joodse mystieke beleving tot ontwikkeling kwam. De reden daarvan is dat men lange tijd huiverig is geweest voor bepaalde vormen van mystiek.

Met grote huiver wordt in een rabbijnse tekst gewag gemaakt van een mystiek experiment: rond 110 is het met vier rabbi’s slecht afgelopen, toen zij de ‘tuin Pardes’ (denk aan 2 Kor. 12: het paradijs!) binnengingen. Eén van hen verloor zijn verstand, een tweede werd afvallig, een derde stierf en slechts de vierde - de reeds genoemde rabbi Akiva - kwam gezond weer terug. Waarschijnlijk hebben zij zich met Ezechiël 1 bezig gehouden en daarbij - door lange tijd te vasten en het hoofd tussen de knieën te houden - getracht tot een extatische ervaring te komen. De reeds genoemde gevolgen daarvan hebben de ontwikkeling van een joodse mystiek lange tijd belemmerd.

Chaim Potok’s Boek van het Licht en de Merkavah-mystiek

De eerste vorm van nabijbelse joodse mystiek is de Merkavah-mystiek, die rond het jaar 1000 echt gestalte heeft gekregen.

Deze Merkavah-mystiek vindt een belangrijk concentratiepunt in Ezechiël 1, hoewel het woord Merkavah (= hemelwagen) in heel Ezechiël niet voorkomt (wel in 1 Kron. 28,18). In het visioen dat de profeet daar aanschouwt, wordt de troon van God beschreven, als woonplaats van zijn heerlijkheid.

In de Merkavah-mystiek gaat het erom, dat de mysticus de hemelse paleizen (helachot) doorkruist, waarbij hij de engelbewaarders met magische formules moet bezweren, om zodoende de troonwagen van God te bereiken.

Die ontmoeting met God is een verpletterende ervaring, die men negatief beschrijft als een ‘verbranden van de handen en de voeten’ en positief als ‘het binnengaan in een nieuwe wereld’. Voorwaarde voor het bereiken van deze mystieke ervaring - het is goed dat nog eens te onderstrepen - is het zich houden aan de geboden!


De Amerikaans-joodse schrijver Chaim Potok - misschien nergens ter wereld zoveel gelezen als in ons land! - heeft in zijn roman Het boek van het licht (uitg. Bzztôh, 402 blz., nu ƒ 17,50), deze Merkavah-mystiek met het thema ‘licht’ gecontrasteerd met het verblindende licht van de atoombom, zoals die in 1945 op Hiroshima en Nagasaki werd afgeworpen (maar ook van het licht van tl-buizen, dat ‘pijn doet’ (blz. 133).


De hoofdpersoon, Gershon Loran, heeft niet toevallig dezelfde voornaam als de grote geleerde Gershom Scholem, die in deze eeuw de joodse mystiek als wezenlijk voor het jodendom heeft ‘herontdekt’. Trouwens, de naam van leermeester: Jacob Keter, die sterk aan Scholem doet denken, is in de joodse mystiek van de Kabbala aanduiding voorde hoogste sefirah (= goddelijke eigenschap), de kroon van God! De tweede hoofdpersoon is Arthur Leyden, medestudent en zelfs kamergenoot op de universiteit, wiens vader heeft meegewerkt aan de ontwikkeling van de atoombom. Het boek speelt rond 1950, als de Korea-oorlog uitbreekt.


Aan het begin van het boek heeft Gershon een mystieke ervaring op het dak van de flat, waar hij woont, als hij daar de geboorte van een nest jonge honden meemaakten overweldigd wordt door een kosmische ervaring. Gershon’s belangstelling voor mystiek wordt niet door al zijn leermeesters gewaardeerd; prof. Malkuson informeert steeds of hij de Talmoed ook wel bestudeert.

Na zijn ordinatie tot rabbijn gaat Gershon als joods geestelijk verzorger voor het Amerikaanse leger naar Korea, en komt daar ook Arthur Leyden, die onweerstaanbaar naar de wereld van het Oosten wordt toegetrokken, weer tegen, die vrijwillig dienst heeft genomen als legerrabbijn. Waar Gershon in zijn mystieke ervaringen een innerlijk tegenwicht heeft opgebouwd tegen het dodelijke licht van de moderne tijd - ook tegen de gruwelijke gevolgen van de atoombom - is het niet toevallig, dat Arthur - geobsedeerd door de schuld van zijn land en volk en vooral zijn familie - in een vliegtuig op weg naar Japan de dood vindt.


Het boek wil aan het denken zetten. In onze westerse rationaliteit is alles wat we niet kunnen verklaren buiten de deur gezet. Het wordt belachelijk gemaakt, misschien echter ook omdat het ons meer beklemt dan we waar willen hebben (blz. 30). De ontmoeting met de wereld van het Oosten - en de daarbij behorende mystiek - wordt voor Gershon niettemin de aanleiding uiteindelijk. . .in Jeruzalem mystiek te gaan studeren.


De confrontatie met de oosterse mystiek wordt in dit boek niet echt aangegaan - evenmin in Potok’s Het stof der aarde (uitg. Bzztôh, 224 blz., ƒ 34,50), zijn eerste roman die niet in een joodse familie speelt en die hij geschreven heeft op grond van aantekeningen die hij tijdens zijn tijd als rabbijn in Korea (Het boek van het Licht heeft een autobiografische achtergrond!) gemaakt heeft.

Elie Wiesel en de Kabbala

De bekendste vorm van joodse mystiek is de Kabbala (de naam betekent: ‘overlevering van de traditie’), die rond 1100 in Zuid-Frankrijk en Spanje is ontstaan. In deze vorm van mystiek staat niet de onaantastbaarheid van Gods troon centraal, maar zijn persoonlijkheid. Men zocht niet zozeer extase, als wel gemeenschap met God.

Daardoor ligt de nadruk niet alleen op de macht van God, maar ook op de verantwoordelijkheid van de mens. De mens is immers beeld van God! Daarom heeft hij de mogelijkheid invloed uit te oefenen op de gang van zaken in de wereld.


Nu maakt de Kabbala ook een ontwikkeling door. Na de verdrijving van de joden uit Spanje komt in de 16e eeuw in het hooggelegen stadje Safed in Galilea (mogelijk de ‘stad op de berg’ uit Matth. 5,14) een nieuwe variant van de Kabbala op: de messiaanse mystiek van Isaac Luria.

In de Luriaanse mystiek staat de gedachte centraal, dat toen God de wereld schiep Hij het licht heeft uitgegoten in daartoe bestemde ‘vaten’. De materie kon echter de volheid van het door God gegeven licht niet houden; de ‘vaten’ braken en het licht werd verstrooid naar de uithoeken van de wereld.

De mens heeft nu tot taak de goddelijke lichtvonken in te zamelen om zodoende de schepping te herstellen. Dat hoeft hij echter niet alleen te doen - God Zelf, in zijn Sjechina (= Gods inwoning, nl. van de laagste Sefira) is op zoek naar het verlorene; Hij Zelf gaat in ballingschap, door een weg van ellende heen. ‘In al onze benauwdheden is ook Hij benauwd’. De mysticus is geroepen ertoe bij te dragen dat de breuk in de schepping geheeld wordt. Het zal geen verbazing wekken dat deze mystiek vurig en messiaans-ongeduldig kan worden.


In het Chassidisme is de messiaanse spanning goeddeels weggeëbd. Toch blijft ze onderhuids aanwezig. Dat blijkt wel bij Elie Wiesel, die in verschillende boeken vertelt hoe hij met enkele leeftijdgenoten de mystiek beoefent - we schrijven 1943! Onder de druk van de tijd trachten zij de Messias te bewegen van voor de troon van God naar beneden af te dalen en in te grijpen (Dageraad, 63vv; De Stad van het geluk, 43-47; Dodenzang, 31). De vrienden worden waanzinnig (denk aan het verhaal van de vier rabbijnen: mystiek is geen ongevaarlijke bezigheid!) en Elie Wiesel schrijft droogweg: ‘Ik werd gered door de komst van de Duitsers’. Als Pasen 1944 de joodse bevolking van het stadje Sighet door de Duitsers wordt weggevoerd naar Auschwitz, maken ze het de jonge Elie Wiesel (hij is dan vijftien jaar!) onmogelijk zijn mystieke oefeningen voort te zetten.


De ervaring van het kamp Auschwitz is een onvoorstelbare aanval op het geloof van de jonge Elie Wiesel. Toch blijft de mystiek deel uitmaken van het kader waarbinnen hij de ervaringen interpreteert.

Veel geciteerd is de passage uit zijn novelle Nacht, waarin hij het ophangen van enkele mannen beschrijft. Eén van hen, de middelste, een kind nog, was zo licht dat de val zijn nek niet had gebroken. Ik citeer: ‘Langer dan een uur bleef hij hangen tussen leven en dood, stervend onder onze ogen. En wij moesten hem recht in het gezicht kijken. Achter mij hoorde ik een man vragen: Waar is God toch? En binnen in mij hoorde ik een stem die antwoordde: ‘Waar is Hij? Hier - Hij is hier opgehangen - aan deze galg...’’ (Nacht, 66).

Er is bij mijn weten geen woord over God en Auschwitz, dat zo vaak geciteerd is als dit. Vaak wordt het beschouwd als een eerste specimen van God-is-dood-theologie. Dat is evenwel beslist onjuist. Als Wiesel God daar ziet, aan de galg, dan denkt hij aan de Sjechina: God gaat Zelf met zijn volk mee in lijden, gevangenis en dood, om door de diepte heen de weg naar het licht te gaan.


Zonder hier verder op het werk van Wiesel in te gaan, meen ik toch te kunnen zeggen dat de mystiek daarin een grote, en zelfs centrale betekenis toekomt. Te denken valt negatief aan het motief van de waanzin, en positief: aan het wachten op de messias.

Joodse mystiek - voor ons van belang?

Ik meen, dat er verschillende redenen zijn om aandacht te besteden aan de joodse mystiek.

Om te beginnen: we beleven momenteel een mystieke golf, waarin de mens met God versmelt. Overigens is die nieuwe aandacht voor mystiek te verklaren - denk aan Potok’s Het Boek van het Licht - voor de eenzijdige nadruk op wat wij rationeel kunnen verklaren. Maar de mystieke tendens van onze tijd is niet enkel reden tot vreugde! De nuchterheid van de joodse mystiek kan ons helpen; daarin wordt de grens tussen God en mens niet uitgewist.

Een positieve reden is dat hier duidelijk - evenals in de beleving van het houden van de Torah - een hart klopt! Hoe kunnen wij de diepste achtergronden van de joodse godsdienstige beleving verstaan, als wij onze ogen sluiten voor deze innerlijke motivatie?

Maar ook het messiaanse aspect is belangwekkend! Wie van ons heeft niet met grote aandacht en betrokkenheid de berichten in de pers gelezen, waarin gewag gemaakt werd van de aankondiging van de spoedige komst van de Messias door de Lubavitcher rebbe?! Zomer 1991 meldde de pers zelfs dat hij zijn volgelingen toevertrouwd zou hebben dat hij geprobeerd had de Messias naar beneden te dwingen.

Zeker - dit alles kan de diepgaande verschillen niet wegnemen. Ze betreffen de persoon en de komst van de Messias, en de plaats van de wet en de menselijke verantwoordelijkheid.

Niettemin - ook en juist als we de beslissende betekenis van de komst en het werk van Jezus Christus erkennen, zoals Paulus dat bijv. in Rom. 1-8 beschrijft, valt het op, dat hij in hoofdstuk 8 spreekt over de Geest Die met de kreunende schepping en ‘met hen, die de Geest als eerste gave ontvangen hebben’ meezucht. Heeft het niet iets vertroostends - net als de Sjechina, die meetrekt in de diepte van het lijden van Israël? Zou het niet goed zijn, als we vanuit dit mede benauwd zijn van God ook de hoofdstukken 9-11 nog eens gaan lezen?

dr. Gerard den Hertog
Vrede over Israël jrg. 36 nr. 1 (dec. 1992)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel