Luther en Calvijn over de Joden

Luther en de Joden

Wanneer het gaat over de vraag hoe Luther tegen Israël en de Joden aankeek weet menigeen wel vaag een enkel woord van Luther, waarin deze heeft opge­roepen om de synagogen van de Joden neer te halen, hun gebedenboeken en geschriften te verbranden, hun openbare godsdienst­bijeen­komsten te verbieden en de Joden desnoods te verdrijven. Een uit de context gehaald citaat gaat dan al snel een eigen leven leiden, en als dan vervolgens met 20e-eeuwse ogen naar deze woorden wordt gekeken is de conclusie snel getrokken: Luther was een antisemiet pur sang en mede schuldig aan alle antisemitisme dat sindsdien de kop heeft opgestoken. Eigenlijk gebeurt op die manier niet zoveel anders dan wat echte antisemieten gedaan hebben: Luther claimen voor hun racistische theorieën; alleen de richting is tegenovergesteld.


Als men zich bezighoudt met het vraagstuk Luther en de Joden zal men moeten bedenken dat wanneer Luther zich uitlaat over de Joden bij hem niets aanwezig is van racistische haat. Een rassentheorie is bij hem niet te vinden.


Alle woorden van Luther over de Joden, de positieve en de negatieve hebben te maken met zijn theologie, en het midden van zijn theologie is: de rechtvaardiging door het geloof alleen. Bij de verbreiding daarvan komt hij heel wat tegen: ketters, de tegenkerk, Turken (Luther bedoelde de Islam), ‘wij ellendige christenen’ (in een verklaring van Ps. 77), en ook: Joden.

Al is het wel waar dat vaak uitgerekend de Joden als afschrikwekkend voorbeeld van het verzet tegen God en Christus ten tonele worden gevoerd. Zij functioneren, om de woorden van Obermann te gebruiken, als prototype, als sonde van het verzet tegen de genade, dat ook in de kerk zelf te vinden is. En de toorn van God openbaart zich over allen: ongelovigen, Turken, de pauselijke kerk, valse christenen en Joden. Er is een wereldbrede en geschiedenislange gemeen­schap­pelijk­heid: het verzet tegen de genade. Daar zijn ook Joden onder, en Luther komt dan ook fors met hen in aanvaring.


Daarbij mag niet worden voorbijgegaan aan een zekere nuancering. Luther citeert in geschriften en preken nogal eens een lied dat veel weg heeft van Revius’ ‘’t en zijn de Joden niet Heer Jesu die U kruisten’:

‘Onze grote zonde en zware euveldaad
heeft Jezus, de ware Zoon van God, gekruisigd kwaad.
Daarom, jou arme Juda, met heel de Jodenschaar
mogen wij niet beschimpen, ‘t is onze schuld voorwaar.’


Het is de roeping van de kerk ook Joden voor Christus te winnen. In 1523 schrijft hij het geschrift ‘Dat Jezus een geboren Jood is’. Daarin schrijft hij:

‘Als de apostelen die ook Joden waren zo met ons heidenen hadden gehandeld, als wij heidenen met de Joden, er zou nooit één christen onder de heidenen zijn geworden.’

In dezelfde richting gaan de woorden:

‘Als haat tegen Joden, ketters en Turken iemand tot christen maakt, dan zijn wij met al ons woeden de allergrootste christenen. Als daarentegen de liefde tot Christus het beslissende kenmerk is, dan zij wij ongetwijfeld erger dan Joden, ketters en Turken bij elkaar.’


Hij spreekt zich in 1514 uit tegen het verbranden van joodse boeken. Joden zijn niet te bekeren met zuiveringsacties, te vuur en te zwaard. En juist daar is Luther op uit: bekering van de Joden. Nu het Evangelie dankzij de Reformatie weer zichtbaar is geworden, is de tijd van de Joden­bekering gekomen. In zijn uitleg van de Lofzang van Maria spoort hij aan de Joden niet onvriendelijk te behandelen, ‘want er zijn nog christenen onder hen op komst.’ Al heeft Luther nooit een totale bekering van de Joden verwacht, hij hield er rekening mee dat enige uit hen behouden zouden worden. Toch heeft hij zich ook in die tijd scherp over Joden uitgelaten: Gods toorn rust op de ongelovige Joden, uit zichzelf zijn ze onbekeerlijk, ze lasteren God en Christus voortdurend.


In later tijd vindt er een opmerkelijke verharding van Luthers visie op de Joden plaats. Dan klinken er heel harde woorden: ‘Het past helemaal in het oordeel van Christus dat zij giftige, bittere, wraakgierige, valse slangen, sluipmoordenaars en duivelsgebroed zijn, die heimelijk steken en schade berokkenen... Een christen heeft naast de duivel geen giftiger, bitterder vijand dan een jood.’

Ook als men beseft dat men in die tijd fors van leer trok tegen tegen­standers, grof verbaal geweld niet schuwde, en in polemieken, naar een woord van A.J. Visser, heel Artis liet opdraven om tegenstanders te beschimpen, dan toch zijn de woorden van Luther buitengemeen fel en scherp. In 1543 verschijnt zijn boekje ‘Over de Joden en hun leugens’. Die leugens betreffen de exegese van het Oude Testament: de Joden verdraaien de Schrift. In dit boek stelt hij voor: verwoesting van de huizen van de Joden, opheffing van bescherming op reis. verbod op woeker, verplichte slavenarbeid, verwoesting van hun synagogen, vernietiging van gebedenboeken en talmoedische geschriften, een leerverbod voor de rabbijnen en een verbod op godsdienstige samenkomsten.


Hoe is dat mogelijk? Is Luther veranderd?

Het heeft te maken met het feit dat voor de oudere Luther de eindtijd is aangebroken. Het einde van de wereldtijd werd voor hem gekenmerkt door drie fasen: voor-reformatie, reformatie en contra-reformatie. De oude Luther bespeurt de doorwerking van de contra-reformatie. De Reformatie heeft gewerkt als een provocatie richting vijanden van het Evangelie, de duivel valt aan op alle fronten. In de dertiger jaren van de 16e eeuw nemen de geruchten toe dat in wijde delen van Europa christenen zich door Joden laten besnijden en hele groepen tegelijk joodse rituelen aanvaardden. Dat laat zeker Luther niet zomaar passeren. Zijn aanvallen op de Joden worden dan frontaal. Als dan ook de islamitische Turken optrekken richting Duitsland is het voor Luther duidelijk: er is een apocalyptische coalitie van duivel, Joden en Turken bezig, en daar past maar één antwoord op: radicale vijandig­heid. Al roept hij zelfs dan nog op om christelijke liefde op hen uit te oefenen en voor hen te bidden dat zij zich bekeren.

Zijn harde woorden aan het adres van de Joden kwamen voort uit zijn overtuiging dat de Joden de christenen en het Evangelie gaan bedreigen, en dat er daardoor niet door wraak­acties van het gepeupel, maar wel door een wel­overwogen Jodenpolitiek van de overheid een dam moet worden opgeworpen ter bescherming van de christenen en het Evangelie van de genade. Al mag ook hierbij weer niet vergeten worden dat hij die bedreiging niet alleen bij Joden (en Turken) ziet, maar ook bij christenen, bij paus en kardinalen en bisschoppen. Het gaat Luther niet om Joden­haat, maar ‘om de instand­houding van het evangelie in de troebelen van de eindtijd’ (Obermann).

De harde woorden van Luther, losgemaakt uit hun context, konden worden tot munitie voor mensen die het als hun taak zagen in een afschuwelijke stroom van groeiend antisemitisme alle Joden te bestrijden waar en waarmee ze maar konden. Dat heeft Luther niet bedoeld. Het is wel gebeurd. En dat moet ons wél te denken en te leren geven!

Calvijn en de Joden

Na wat we over Luthers denken over Israël en de Joden gezien hebben laat zich de vraag niet onder­drukken: is het bij Calvijn wezenlijk anders geweest? Meer dan eens wordt gesteld dat er bij hem een duidelijke kentering te zien is. Is dat ook werkelijk zo?


Ook bij Calvijn moet met alle klem benadrukt worden dat alle uitspraken voortkomen uit zijn theologisch denken. Daar zijn hele scherpe uitspraken bij, maar dat heeft ook bij hem niets te maken met racisme.

Essentieel voor het denken van Calvijn is naast zijn leer over de uitverkiezing zijn leer over het verbond. De bekende Prof. Berkhof heeft daarvan in een interview eens gezegd: ‘Denkt u erom dat Calvijn met zijn Institutie II, X-XI, die twee hoofdstukken over Oud en Nieuw Testament, een ontzettend gedurfde nieuwe theologische opzet heeft ontworpen. Calvijn valt een beetje buiten de boot van de traditie door te zeggen dat de administratio (bediening) verschillend, maar de substantia (het wezen) dezelfde is.’ Juist zijn opvattingen over de verkiezing en het verbond brengen hem tot zijn visie over Israël. Brengt dat hem ook tot een totaal nieuwe benadering t.o.v. Israël?

Calvijn ziet een eenheid in het volk van God vanaf het Paradijs. Daarom kan hij het volk van God in het Oude Testament ook aanduiden als ecclesia (kerk). Maar het ging dan toch niet over het hele volk, het ging in het volk alleen maar om de kleine rest die zich bekeerde. Of met andere woorden: het ging in het volk Israël van het Oude Testament slechts om de uitverkorenen. Na de komst van Christus zijn de uitverkorenen ook onder de heidenen te vinden, en daarmee is een bijzondere rol van Israël in de heilsgeschiedenis eenvoudigweg uitgespeeld. Calvijn heeft voor Israël als volk in godsdienstig opzicht geen bijzondere verwachtingen. Het verschil tussen oud en nieuw verbond ligt in het bijzonder hierin dat vóór de komst van Christus de uitverkorenen alleen maar in het volk Israël te vinden zijn, en na de komst van Christus in alle volken, inclusief Israël.


Maar hoe leest Calvijn Rom. 9-11 dan? Daar is toch duidelijk sprake van een bijzondere positie van Israël in Gods heilsplan? Daar wordt toch duidelijk dat er hoe dan ook iets te verwachten is m.b.t. Israël?

Calvijn gaat er van uit dat Paulus zich hier op enigszins diplomatieke wijze uitdrukt. In zijn commentaar op de brief aan de Romeinen zegt hij: ‘Deze plaats echter behandelt hij zo dat hij zich onthoudt van iedere bitterheid ten opzichte van de Joden opdat hij hun gemoederen niet zou in opstand brengen; hij geeft hun echter geen haarbreed toe als het zou gaan ten koste van het Evangelie. Het was nog niet opportuun om de ondergang van het joodse volk openlijk tot uit­drukking te brengen.’

De Joden zijn definitief verworpen. Paulus’ bijzondere manier van spreken heeft te maken met zijn persoonlijke liefde voor het volk Israël. Als Paulus zegt dat God zijn volk niet verstoten heeft betekent dat dat de Joden niet op dezelfde wijze als de heidenen onder het oude verbond waren. Wanneer Paulus spreekt over de ondergang van Israël heeft hij het volk als collectiviteit op het oog, wanneer hij spreekt over het behoud van Israël heeft hij individuele Joden op het oog, waarvan Paulus er zelf ook één was.

En op dat laatste heeft hij het oog als hij zich positief uitlaat over de Joden, bijvoorbeeld als hij zegt dat de hemelse zegening niet geheel van hen is weggegaan en als hij in zijn commentaar op Rom. 1:16.17 schrijft over ‘eerst voor de Jood en ook voor de Griek’:

‘...evenwel ontneemt hij de Joden niet hun plaats en rangorde, daar zij de eersten waren tot wie de belofte en de roeping gekomen zijn. Daarom blijft hij dezen hun eerst­geboorte­recht toekennen, om daarna echter onmiddellijk naast hen de heidenen te stellen als hun deelgenoten, zij het ook dat dezen in een lagere rangorde volgen.’


Uit deze en soortgelijke woorden heeft men wel geconcludeerd dat de visie van Calvijn volkomen afweek van wat tot dan toe gebruikelijk was m.b.t. Israël en de Joden, en totaal anders was dan de visie van Luther. Toch is het de vraag of dat juist is. Met ‘geheel Israël’ in Rom. 11:26 wordt de gehele herboren mensheid uit Joden en heidenen bedoeld. In zijn commentaar op 1 Thess. 2 zegt hij met zoveel woorden: ‘Ze voeren strijd tegen God, ze haten de hele wereld, ze zijn vijanden van het heil der heidenen, kortom, ze zijn aan het eeuwige verderf gewijd.’ In zijn commentaar op Deut. 28 schrijft hij: ‘ Want we zien voor onze ogen dat God deze wraak ten uitvoer heeft gebracht. Is het niet een vreselijk ding dat de Joden door een elk gehaat worden?’ In Instit. I, VIII, 10 worden ze genoemd de ‘allerheftigste vijanden van Christus zelf’.

Dr. A.J. Visser concludeert in zijn publicatie ‘Calvijn en de Joden’: ‘Positieve uitspraken over de Joden treffen we praktisch niet aan.’


Bij dit alles dient wel bedacht te worden dat Calvijn wel constateert dat de Joden gehaat zijn, maar nergens oproept tot haat. Integendeel: hij benadrukt juist een andere houding, en daarin is Calvijn inderdaad t.o.v. zijn tijdgenoten een uitzondering. Hij schrijft ‘Met hoe grote hard­nekkig­heid zij ook volhouden oorlog te voeren tegen het Evangelie, zo mogen wij hen daarom toch niet verachten.’


Calvijn heeft dat ook concreet gemaakt: hij nam serieus kennis van de oudtestamentische exegese van de rabbijnen. Hij heeft ze voor vol aangezien en ze als volwaardige gesprekspartners aangemerkt waar het gaat om het gemeenschappelijke Oude Testament. Hij moet gebruik gemaakt hebben van de Postilla van een zekere Nicolaas van Lyra, een 14e-eeuwse Bijbelgeleerde, waarvan men wel gedacht heeft dat hij van joodse afkomst was omdat hij nogal wat weergeeft uit de rabbijnse exegese, o.a. uit Rasji en David Kimchi (joodse Bijbelcommentatoren). Een Jood was deze Nicolaas van Lyra niet; wel Paulus van Burgos die zich tot het christendom bekeerd had, en in zijn ‘Annotationes’ aantekening gaf bij het werk van genoemde Nicolaas. Ook van dat laatste werk moet Calvijn gebruik gemaakt hebben, omdat deze werken hoorden bij het uitlegkundig apparaat van de toenmalige exegeten.

Calvijn is in zijn exegetisch werk dan ook meer dan eens in discussie getreden met joodse uitleggers, de rabbijnen, al was hij in de discussies verbaal bepaald grof, maar, zoals gezegd, men discussieerde in die tijd wat anders met elkaar dan nu. Hij is heftig verontwaardigd als joodse uitleggers de messiaanse bedoeling van bepaalde Schriftwoorden niet zien of willen zien. Maar dat hij de joodse exegese serieus nam moet opmerkelijk genoemd worden.


Ook op een andere manier is Calvijn het gesprek met de Joden aangegaan. Er is een heel klein werkje van Calvijn, later gevoegd bij zijn brieven, waarin hij 23 schriftelijke vragen van een verder onbekende Jood beantwoordt: ‘Het antwoord van Johannes Calvijn op vragen en tegen­werpingen van een zekere Jood’. Het gaat dan om vragen als: hoe kan Jezus zonden vergeven, hoe kan Jezus zeggen dat de wet geldingskracht houdt en tegelijkertijd zijn volgelingen leren bepaalde voorschriften niet te houden, als Christus God is waarom noemt hij zich dan Zoon des mensen, over de afschaffing van de ceremoniële wet, Jezus heeft gebeden om vergeving voor de Joden, hoe komt het dan dat de Joden zo gestraft worden? Het geschrift is geen uitschieter volgens Calvijnkenners, maar dat Calvijn het gesprek is aangegaan mag toch veelzeggend genoemd worden.


De conclusie moet zijn dat Calvijn niet echt vernieuwend heeft gedacht waar het gaat om Israël en de Joden; alleen is hij in zijn houding veel gematigder dan veel van zijn tijdgenoten. In latere preken van Calvijn is er zelfs een besef van lotsverbondenheid tussen christenen en Joden vanwege de vervolging die beide bevolkingsgroepen ten deel viel en het feit dat zowel Joden als christenen in den vreemde een veilig onderkomen moesten zoeken. Dat gegeven, alsmede zijn positieve visie op het Oude Testament heeft later diep doorgewerkt in het gereformeerde denken. Dat daaruit een vernieuwing in het denken over Israël en een andere houding m.b.t. de Joden is voortgekomen is aantoonbaar.

ds. Kees van Atten
Vrede over Israël jrg. 41 nr. 1 (feb. 1997)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel