‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’

Schriftstudie over Johannes_6:69b


In ons werk onder Israël gaat het erom dat het Evangelie van Jezus Christus aan Israël wordt gebracht. Dat werk is niet eenvoudig en stelt ons voor diepingrijpende vragen.

De Evangelieverkondiging aan Gods oude Bondsvolk is een opdracht aan de kerk van het nieuwe Verbond.

Tegelijk realiseren we ons dat, gezien de hele geschiedenis van vele eeuwen, Israël, huiverig staat tegenover dat getuigenis van Jezus Christus. Wat is er al niet gebeurd onder het mom van die Naam? Een onvoorstelbare zee van ellende is over Israël heengegaan vanwege die volgelingen van Jezus Christus. Dat maakt ons bescheiden; dat betekent echter niet dat het getuigenis aan Israël niet zou moeten doorklinken. Het gaat immers ook vandaag niet om de vraag: wat vindt u van de christenen, maar om de vraag: wat dunkt u van de Christus?


Ook onder Israël zijn ze er die de Naam van Jezus Messias belijden. Zij staan tussen kerk en Israël. Ze worden nauwelijks voor vol aangezien. In Israël is hun plaats aangevochten en de kerk weet met hen dikwijls geen raad. Wat zou het mooi zijn als de kerk met hen het loflied zou zingen van Christus, de door God gegeven Messias. Het geloof richt zich immers op Christus. Het kan niet duidelijk en vaak genoeg gezegd worden dat ons belijden het belijden is van ons geloof in Christus. Er moet iets zijn tussen de belijder en Christus, de Beledene. Wie, ook onder Israël, belijdenis doet moet ervan overtuigd zijn: Christus heb ik nodig; buiten Christus, de Messias, kan ik niet leven. En dan geen helpende Christus; dan geen Christus Die fungeert als een ‘eerste hulp bij ongelukken’, maar de Messias, achter Wiens Bloed ik moet schuilen.

Christus Zelf wil ons tot die belijdenis uitlokken. Dat blijkt heel duidelijk uit het Schriftgedeelte.


Christus heeft de schare gezegd wie Hij is, wat Hij doet en wat Hij geeft. Hij heeft gezegd: Ik ben het Brood des levens. Hij heeft heel duidelijk gezegd dat Hij verlossing geeft van de doodsvijanden. Hij heeft Zichzelf uitgestald voor de schare, die om brood kwam, - dat Hij maar niet alleen brood geeft, maar dat Hij het Brood des levens is. Dat Woord brengt hen in de crisis en in dat crisisuur vraagt Hij aan Zijn discipelen of zij ook niet willen heengaan.

Is de Heere Jezus moedeloos geworden door het onbegrip van die velen die Hem niet begrijpen en bij Hem weggaan; die geen behoefte hebben aan dat Brood des levens en daarop zelfs afknappen? Neen; het verbaast Hem niet dat het zo gaat. Hij is immers tot een oordeel in deze wereld gekomen. Hij weet dat de mensen zich aan Hem zullen ergeren. Hij houdt vast aan Zijn opdracht. Hij houdt vast aan de weg van het kruis, ook al weet Hij dat de schare straks massaal zal roepen: kruist Hem, kruist Hem, weg met Hem.

Kan Hij dan op die twaalf discipelen rekenen? Hij wil weten wat hen bezielt. Daarom vraagt Hij het: willen jullie ook niet weggaan? Hij smeekt niet om te blijven. Hij spoort hen ook niet om heen te gaan. Hij vraagt en het Grieks laat ons zien dat de Meester op Zijn vraag een ontkennend antwoord verwacht. Maar het antwoord dat komt moet het gevolg zijn van een vrijwillige keuze; niet op de manier van: ‘ik zit er nu eenmaal aan vast; ik zit in het schuitje en ik moet meevaren’. Jezus dringt wel aan op een besliste keuze, maar Hij dwingt nooit. Hij ziet niets liever dan dat mensen bij Hem blijven omdat ze iets in Hem hebben gevonden wat ze nergens anders vinden, n.l. leven en zaligheid. Daar werkt Hij naar toe; daar is Hij op uit. Het is Zijn Vader die dat doet; het is Zijn Geest die dat uitwerkt. Zo lokt Hij. Hij wil geen slaven; Hij wil een volk dat zegt: Heere, al zou ik nog een andere kant op kunnen; ik doe het niet. Gij hebt de woorden van het eeuwige leven! Hij wil een volk dat Hem liefheeft, niet om het brood dat Hij geeft of om de wonderen die Hij doet, maar een volk dat Hem lief krijgt om Wie Hijzelf is en om wat Hij in het leven van Zijn volk doet; een volk tot Zijnen dienst bereid. De Heere Jezus is hier pastoraal bezig. Hij wil die jongeren zelf de toepassing laten maken op de preek die ze gehoord hebben. Hij dringt aan op zelfonderzoek: wat zien ze in de Heere Jezus?


Ook voor ons geldt diezelfde vraag: wat doet u met Jezus, Gods Zoon? U hebt al zo vaak Mijn Woord gehoord. Wat vindt u nu van Mij? Alles wat geestelijk leven kent gaat daarop reageren. Het is Petrus die zich tolk maakt van de anderen en Jezus gaat belijden als de Messias. Hij ontdekt in de woorden van Jezus, geest en leven. Wat een heerlijk antwoord, want dit woord is niet te klein voor de grootste in de genade en het is niet te groot voor de kleinste in de genade. Deze Christusbelijdenis resoneert in het hart van Gods levende volk, in Israël en in de kerk.

Dat volk wordt Messiasbelijdend en zegt het: Heere, waar moeten we naartoe zonder U? Gij zijt de Messias, de Zoon van de levende God.

Dat heeft een mens niet van zichzelf, dat blijkt zo duidelijk. Van onszelf uit gaan we weg bij een Jezus, Die Zichzelf predikt als het levende Brood. Dat is niet iets wat een Jood of heiden zoekt.

U bent welzalig als u dat belijdt. Zalig bent u met Simon, bar Jona, want vlees en bloed heeft u dit niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. Om die zaligheid gaat het in de ontmoeting van kerk en Israël.

ds. Jan Oosterbroek
Vrede over Israël jrg. 41 nr. 5 (sep. 1997)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel