Hier ziet u hoe de pagina er ongeveer uit komt te zien als u die afdrukt.
Plaatjes en enkele andere elementen worden niet weergegeven.
Dit gedeelte (met rode achtergrond) wordt niet geprint.
De uiteindelijke afdruk kan een andere regellengte hebben.


normale weergave

print deze pagina


Het geloof in Jezus en de wet van Mozes

(te lezen gedeelte: Handelingen 21:15-26)


De komst van Paulus naar Jeruzalem, waar in Hand. 21:15-26 sprake van is, wordt meestal gedateerd in het jaar 57. We stappen dus met het lezen van dit stukje uit Handelingen een ver verleden binnen.

De naam van Jezus Christus is begonnen zich te verspreiden vanuit Jeruzalem, naar Judea en Samaria, en naar de einden van de aarde. Een fascinerende ontwikkeling. De kerk krijgt gestalte zowel onder de Joden als onder de volken.

In het gedeelte uit Hand. 21 krijgen we een blik in die vroege kerk. Niet alleen een blik op haar groei, maar ook op haar problemen. We worden geconfronteerd met de vragen waarmee de oudste kerk worstelde. En dat blijken vragen te zijn, die ook vandaag nog springlevend zijn. Enkele zaken willen we uit dit boeiende gedeelte naar voren halen.


Allereerst valt het op dat Jeruzalem de centrale plaats is waar de ‘lijnen’ beginnen en eindigen.

Paulus wil, nadat hij zijn derde zendingsreis voltooid heeft, naar Jeruzalem. De vele waarschuwingen, die hij krijgt, (Hand. 20:22,23, 21:4, 11,12) kunnen hem niet tegenhouden, want hij gaat ‘gebonden door de Geest’ (20:22) ‘voor de naam van de Here Jezus’ (21:13). Het is Paulus’ wens om ‘op de Pinksterdag’ (20:16) te Jeruzalem te zijn.

Zijn doel geeft Paulus aan in een toespraak tot Felix: ‘En na verloop van vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen voor mijn volk te brengen en offeranden...’ (24:17). De genoemde aalmoezen zijn de collecten die in de gemeenten zijn gehouden terwille van de armen van Jeruzalem. Want zo was het afgesproken op de vergadering waar Handelingen 15 van verteld. In Galaten 2 noemt Paulus de resultaten en afspraken van die vergadering. Een van de afspraken is dat Paulus de armen (van Jeruzalem) moest blijven gedenken (Gal. 2:10). Uit verschillende brieven weten we dat Paulus daar steeds alert op is geweest (zie o.a. 2 Korinthe 8 en 9). Om die afspraak na te komen is hij naar Jeruzalem gereisd.

Eenmaal in Jeruzalem gaat Paulus ‘de volgende dag’ al (vs 18) naar Jakobus, de broeder des Heren, voor een verslag van zijn reizen (vs 19). En daarbij zijn ‘alle oudsten’ aanwezig. In Hand. 15:4 lezen we ook van een dergelijk verslag aan Jeruzalem.

In de oudste kerk neemt Jeruzalem (dat wil zeggen: de apostelen, de oudsten en de gemeente) de centrale plaats in. De verkondiging gaat van Jeruzalem uit en keert daar ook weer terug.

Die centrale plaats zegt iets over de relatie gelovigen uit de Joden en gelovigen uit de volken. De gelovigen uit de volken (onder wie Paulus heeft gewerkt) staan niet los van gelovigen uit de Joden. De band met Jeruzalem is niet alleen een band met de apostelen van Jeruzalem, van wie je kunt zeggen dat zij boven de plaatselijke gemeenten staan, maar ook met de oudsten en de gemeente van Jeruzalem. Hoeveel spanningen er ook zijn, zoals we dadelijk zullen zien, de band met de Joodse gemeente in Jeruzalem is buiten kijf. De kerk uit de volken is voortgekomen uit en blijvend betrokken op ‘Jeruzalem’. De vraag is of en hoe deze band in onze tijd gestalte zou kunnen krijgen.


Een tweede opmerkelijke zaak in Hand. 21 is dat de broeders uit Jeruzalem, nadat zij God hebben geloofd om al wat Hij door de dienst van Paulus en de zijnen gedaan heeft, gaan vertellen over wat er in Jeruzalem gebeurd is. Ze zeggen: ‘Gij ziet hoevele duizenden er onder de Joden gelovig zijn geworden en allen zijn zij ijveraars voor de wet...’ (vs 20).

Gelovig worden heeft hier de betekenis van ‘gaan geloven in de Here Jezus’. Deze stap betekent echter voor deze Joden niet het loslaten van de wet. Integendeel, het wordt als een positieve kwalificatie van deze gelovigen gezegd dat zij ijveraars voor de wet zijn. Wellicht moeten we erbij denken: zijn gebleven. Ze waren het al. Maar toen zonder het geloof in wat de God van Israël in Jezus de Messias had gedaan. Nu zijn ze tot geloof in Jezus gekomen en ijveraars voor de wet gebleven.

Maar, zeggen de oudsten vervolgens, onder deze ijveraars voor de wet heeft zich het gerucht verspreid, dat Paulus ‘alle Joden onder de heidenen afval van Mozes leert, door te zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden noch naar de gebruiken te leven’ (vs 21).

Uit alles blijkt dat Jakobus en de oudsten zelf dit gerucht niet voor waar houden. Maar ze vinden toch dat er iets gedaan moet worden door Paulus om het gerucht te ontzenuwen. Daarop stellen zij voor dat Paulus zich zal heiligen en de kosten voor vier mannen op zich zal nemen die een gelofte op zich hebben genomen. De kwestie hoe het zit met zo’n gelofte en met de kosten die eraan verbonden zijn laten we hier verder rusten.

Waar het ons om gaat is dat er onder de gelovig geworden Joden onrust is ontstaan over Paulus. Leert hij nog wel dat de Joden van Godswege de weg van de wet (tora) hebben te gaan? Dat is hen toch opgedragen? Niet als een weg in plaats van het geloof. Daar is geen sprake van. Maar als een weg in overeenstemming met hun roeping als Joden.

We stuiten hier op een punt waar we tot op vandaag als gelovigen uit de volken zeer veel moeite hebben de Joden en de gelovig geworden Joden te begrijpen. De angst van de Jood, ook van de Jood die Jezus als de Messias is gaan belijden, is vaak, dat al het verkondigende werk van de kerk erop gericht is niet alleen (positief) de Joden tot het geloof te brengen, maar ook om hen (negatief) afval van Mozes te leren. En dat laatste is hun grote moeite, zoals ook uit het gedeelte in Hand. 21 blijkt. Hoe kan de kerk de verkondiging van het heil in Jezus Christus zo laten horen dat aan de Joden Mozes niet wordt ontnomen? De Joodse christenen worstelen met de vraag wat voor hen, die tot het geloof in Jezus de Redder zijn gekomen, de plaats van de wet van Mozes is.

Uit Hand. 21 is op te maken, dat de Jeruzalemse gemeente ervan uit gaat dat Joden, ook wanneer zij tot het geloof in de Here Jezus komen, hun zonen laten besnijden en naar de gebruiken blijven leven.


Een derde punt uit dit gedeelte is de vraag: hoe is de weg (de levenspraktijk) van de volken, wanneer zij tot het geloof in de Here Jezus komen? In vers 25 wordt gezegd door de oudsten van Jeruzalem: ‘Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen zijn, hebben we als ons oordeel geschreven, dat zij zich te wachten hebben voor wat de afgoden geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en voor hoererij.’

Hier wordt teruggegrepen op Hand. 15, de uitkomst van het overleg in Jeruzalem inzake de positie van de gelovigen uit de volken. Moeten die gelovigen ook leven naar de wet van Mozes? Is dat nu ook voor hen de roeping van Godswege? De Jeruzalemse vergadering besloot op die vraag te antwoorden met een duidelijk: nee! De wet (tora) heeft God aan Israël opgedragen. De volken hebben zich te houden aan vier centrale verboden. Namelijk: geen deelname aan afgodendienst, geen moord (bloed), geen sexuele ontaarding (hoererij) en het niet eten van vlees waarbij sprake is van verstikking (en niet van slachting). De precieze interpretatie van deze geboden laten we nu achterwege.

In het geding is de vraag van geloof en levenswandel. En dan blijkt uit dit gedeelte dat deze centrale geboden niet beogen aan mensen uit de volken de weg tot het heil te wijzen (als verdienste), maar aan gelovig geworden mensen uit de volken de weg van het heil (als een leven in geloof). Eenvoudig gezegd: wie tot geloof komt is niet van de wet (het gebod) af, maar krijgt juist een regel om (dankbaar) naar te leven.

Het opmerkelijke is nu volgens Hand. 21 dat de gelovigen uit Israël een andere regel hebben dan de gelovigen uit de volken. De worsteling in het boek Handelingen in het midden van de kerk is niet: moeten Joden en heidenen geloven in Jezus de Messias? Die vraag wordt onomwonden met ‘ja’ beantwoord. Het geloof in God en de Here Jezus Christus is de weg tot zaligheid.

Maar de worsteling gaat om de vraag: naar welke regel zullen de gelovigen leven? En dan blijkt dat voor de gelovigen uit de Joden de wet te zijn en voor de gelovigen uit de volken de centrale geboden van Hand. 15. Waar beide zo leven kan er ook onderlinge communicatie zijn. Beide delen van de kerk van Jezus Christus kunnen elkaar ontmoeten en broederlijk met elkaar omgaan.

Het is goed en nodig om in onze betrokkenheid bij Joden die Jezus als de Messias belijden vandaag (in Israël en in ons eigen land) ons van deze worsteling uit Handelingen bewust te zijn.

ds. Rien Vrijhof
Vrede over Israël jrg. 42 nr. 1 (feb. 1998)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel