De Rijkdom van Gods Ontferming

n.a.v. 1 Petrus 2 : 9 en 10


In vers 9 wordt de tegenstelling tussen gelovigen en ongelovigen weer benadrukt. Tegenover het deel dat de ongehoorzamen gesteld is, roemt Petrus het zalig lot der gelovigen. Hij doet dit niet uit hoogmoed, maar ter bemoediging opdat de gelovigen in hun zwakheid en vervolgingen niet versagen maar standvastig blijven.

Petrus wijst ze op hun bevoorrechte staat, waartoe ze door de ontfermingen Gods geroepen zijn, en tegelijk op hun roeping die hieruit voortvloeit.

Hij bedient zich daarbij van een woord dat Mozes sprak tot het volk Israël uit Naam van de HEERE: ‘Gij zult Mij een priesterlijk Koninkrijk en een heilig volk zijn’ (Ex. 19:6).

Bij de verbondssluiting bij de Sinaï heeft God de eigenlijke bestemming van Israël aangegeven. Hierin ligt het grote onderscheid met de andere volken. Met een beroep op hetgeen de HEERE aan de Egyptenaren heeft gedaan, en hoe Hij het volk Israël tot Zich heeft gebracht.

Daarom is er bij deze verbondsroeping geen sprake van verdienste. Ze zijn uit Egypte geleid door initiatief van God Die hun verdrukking had gezien en dat volk wilde bevrijden overeenkomstig de beloften aan de aartsvaders. Dit heeft de HEERE bij de roeping van Mozes geopenbaard. Deze notie verwoordt Petrus door te spreken van een uitverkoren geslacht. De HEERE ziet in Zijn eeuwige liefde om naar dat volk. De verbondssluiting mogen we zien als een daad van Gods vrijmacht. Van hieruit moeten we de correlatiegedachte zoals die gestalte heeft gekregen in het moderne jodendom, afwijzen. Als het in de verbondsverhouding om een wederkerige afhankelijkheid van God en mens zou gaan, was de inzet van de verbondssluiting zodanig geweest dat een bredere, fundamentele inbreng van het volk naar voren kwam. De gedachte dat God ook van de mens afhankelijk zou zijn en niet alleen de mens van God, moge wezenlijk zijn voor de moderne joodse religie, zij vloeit niet voort uit de Godsopenbaring op de Sinaï. Hier spreekt alles van de majesteit en soevereiniteit van God. Hoezeer het spreken van God betrokkenheid op de mens kent, dit neemt niet weg dat er, om met Miskotte te spreken, sprake is van een mateloos overwicht van de ene zijde.

In verband hiermee moeten we ook denken aan Gods heiligheid. Het feit dat God de Heilige Israëls is, onderstreept Zijn vrijmacht. Hij is niet de Heilige Israëls omdat God door het volk geheiligd wordt. Deze gedachte past in de opvatting dat God Israël nodig heeft voor de heiliging van Zijn Naam. Maar omdat God het is, Die Israël heiligt, is Hij de Heilige Israëls en Zijn volk een heilig volk.

Een onderscheid met het Oude Testament is dat het behoren tot dat volk niet meer bepaald wordt door het deel uitmaken van dat geslacht dat eenzelfde oorsprong had, maar nu door het geloof. Was het bij Israël een natuurlijke afstamming, nu is het een geslacht dat door de geboorte uit de Heilige Geest is ontstaan. Het zijn de nieuwgeboren kinderkens die dat uitverkoren geslacht vormen. Op hen past Petrus de titels van het volk Israël toe. Zij waren wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Dat is de positieve achtergrond waarop Petrus hun verheven staat baseert.

We lezen niet dat deze verheven positie van koninklijk priesterdom te danken is aan het feit dat Israël de Messias heeft verworpen, zodat zij nu niet meer dat heilige volk zouden zijn en dat daarom die titels op de gemeente zijn overgegaan. Waar in de geschiedenis en ontwikkeling van de christelijke exegese deze gedachte grote invloed heeft gehad, zijn we nu veeleer geroepen om in een tekst als deze accent te leggen op de verbondenheid die hieruit spreekt. Is het niet het verbond dat ons nauw verbindt met Israël?


De woorden Gods die hun zijn toebetrouwd bevatten evenzeer voor ons de toegezegde heilsbeloften. Die verbinding is een vaste pijler voor onze liefde tot Israël en het werk onder Israël. De rechtmatigheid van deze onze verbinding met het verbond van Abraham wordt betwist, waar van joodse zijde wordt gesteld dat dit het particuliere verbond slechts met Israël is.

Kenmerkend voor dit verbond is het priesterschap. In tegenstelling met de wereld om zich heen, moest Israël een Koninkrijk van priesters zijn. Dit volk heeft niet allereerst een politieke betekenis, maar een priesterlijke taak in de wereld.

De geschiedenis van Israël laat echter menigmaal zien dat het volk aan deze roeping niet of ten dele beantwoordde, omdat men een koninkrijk wilde zijn niet in onderscheid, maar in overeenstemming met die andere volken. De priestertaak is weinig tot zijn recht gekomen. Vanuit het priesterlijk werk van Christus krijgt het bij Petrus weer het volle accent.

Een koninklijk priesterdom. Koninklijk - want dit hoort bij de Goddelijke heerschappij. Koninklijk vrij, niet slaafs gebonden aan afgodendiensten en ongerechtigheid, en daarom door Christus genade dienende priesters die God eren in het brengen van de geestelijke offeranden.

Deze dubbele waardigheid hebben de gelovigen te danken aan Jezus Christus, hun enige Hogepriester en eeuwige Koning. Hij heeft ze Gode gekocht met Zijn bloed: een verkregen volk, dat Christus Zich ten eigendom verworven heeft. Dit komt overeen met en is de vervulling van wat centraal stond in de oudtestamentische dienst: het brengen van de offers. Dit was nodig omdat het door God gesloten verbond al spoedig door Israël werd verbroken. De zonde van eigenwillige godsdienst bracht een breuk die door God Zelf werd geheeld. Dit is niet te bereiken door de joodse synthese waar men aan de wederkerigheid tussen God en mens een zodanige plaats geeft dat beide partners ten volle tot hun recht komen. Dan vervalt het volk tot een eigenwillig dienen van de HEERE wat juist in strijd is met het priesterschap.


Naast de verbinding met Israël ligt er in het verbond ook een scheiding. Voor ons gelovigen uit de heidenen is er geen andere weg deel te krijgen aan het verbond en zijn weldaden dan door het geloof in Christus. Het werk van Christus en het getuigenis van de apostelen over Hem wordt door Israël echter niet erkend als het werk van de Messias Die Zelf de inhoud van de verbondsbeloften is.

De kerk zal in de betrachting van het priesterschap het beeld Christus moeten vertonen. Als vrucht van de Zelfovergave van Christus en Zijn zondaarsliefde, in dienende liefde zichtbaar maken dat wij door Christus afgezonderd zijn tot deze taak.

Zoals in het Oude Testament bij de verbondssluiting en zegen de roeping voor het volk een plaats heeft, zozeer verbindt ook Petrus aan de verheven positie van de kerk haar roeping: de deugden van God te verkondigen. Achtergrond hiervan is Jes. 43:21: ‘Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen.’ Om dat volk te formeren trekt Hij ze uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Uit het diensthuis Egypte tot de vrijheid van het dienen van God op deze berg. Uit de duisternis van oordeel en boze macht tot het licht van een nieuwe gehoorzaamheid. Om Israël uit die machtige realiteit te doen leven van het Evangelie: ‘Ik ben de HEERE uw God’, gaf Hij het volk Zijn geboden. Zijn wet vloeide voort uit de goddelijke daad van verlossing en weerspiegelt de deugden van God. Bij het formeren van dat volk heeft de HEERE al Zijn deugden bewezen. In Zijn vrijmacht heeft God ze geroepen uit hun schuld en ellende waarin ze eeuwig hadden moeten verzinken. De deugden van Zijn almacht en wijsheid, liefde en goedertierenheid, schitteren zo in Zijn verlossingswerk dat dat volk Hem hiervoor lof en eer en dankzegging zal brengen. En dat in een leven overeenkomstig Zijn wet, als priesters die weet hebben van recht en genade en zo in woord en daad die deugden verkondigen. De adeldom der genade verplicht tot de gehoorzaamheid der geboden. Valt dit alles niet onder het werk van de HEERE, dan is het toch zeker de vrucht daarvan.


Dus blijkt ook op het punt van de roeping een wezenlijk verschil met de joodse religie en traditie. Aan de daden van de mens wordt door hen een andere waarde toegeschreven. De wet van God geeft de mens de vrijheid om met eigen creatieve daden aan Gods opdracht te voldoen. God heeft de mens daartoe alle mogelijkheid gegeven. In plaats van geloofsgehoorzaamheid kan de mens met zijn daden gemeenschap stichten tussen God en mens. Terwijl Petrus de roeping plaatst in het kader van de heiliging als daad van geloofsgehoorzaamheid jegens de soevereine God Die Zelf tot het licht heeft gebracht.

Wanneer dit verkondigen als levende getuigen ontbreekt, vervalt de vervulling van de roeping tot het priesterschap. Dan is er immers evenzeer sprake van een verbreken van het verbond. Om te laten zien hoe gepast het is om Gods deugden te verkondigen haalt Petrus nog een uitspraak uit Hosea aan. ‘Ik zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk en dat zal zeggen: o mijn God! En het zal geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: gij zijt de kinderen van de levende God.’

In het verband waarin dit woord bij de profeet wordt gezegd, blijkt dat dit gesproken is in een donkere tijd. De HEERE ging Israëls boog verbreken omdat zij het verbond met de HEERE hadden verbroken. Nochtans zou dit volk door de goedertierenheid van de HEERE weer aangenomen en ontfermd worden. Nl. in de dag dat de HEERE hen zou ondertrouwen in geloof en zij de HEERE zouden kennen. Zo past Petrus dit toe op de gelovigen, die ten tijde van hun afdwalingen en zonden vervreemd waren van de HEERE. Eertijds geen volk. Toen ze nog in duisternis wandelden. Niet door God tot Zijn volk aangenomen, maar nog in hun zonden. Nu Gods volk. Het grootste voorrecht, de hoogste eer die een mens kan ontvangen. Een enorm contrast: duisternis - licht. Dat is een zaak van Gods ontferming. Zonder ontferming hadden ze geen hoop der zaligheid. Zonder Christus, vreemdelingen van de verbonden der belofte, zonder God in de wereld.

Nu ontfermd geworden. Niet op eigen vragen en zoeken, want ze bleven zich van de HEERE afwenden. Tot die daad van ontferming hebben ze zelfs niets toegebracht, het is door Gods genade. Gods ontferming over het afvallig Israël strekt zich uit ook over de heidenen. Door hun afval van de HEERE was Israël niet meer Gods volk. De HEERE had hen in Zijn toorn verstrooid over de aarde. De ware dienst van God werd niet door allen gevolgd en ze waren overgegeven aan de begeerlijkheden van de wereld. Maar in Gods ontferming toch: gij zijt Mijn volk. Zo geldt ook voor heidenen, niet-Gods-volk, dat de HEERE ze aanneemt tot Zijn volk. Hoe meer we de rijkdom van Gods ontferming beseffen, des te meer zullen we Gods deugden verkondigen. Om ook in deze tijd aan Israël in de breedste zin van het woord Gods ontferming te tonen. Die ontferming is het wonder van Gods verbond. Het volk kan slechts falen en het verbond verbreken. Maar met betrekking tot de verkiezende God des verbonds doet Zijn ontferming ons Zijn vernieuwende trouw belijden. Want dit verbond is niet een contract tussen een leenheer en zijn ondergeschikte. Maar een genadige beschikking van de Koning aan Zijn gunstgenoot. In Zijn eenzijdige ontferming neemt God de tweezijdigheid van het verbond geheel voor Zijn rekening. In die ontferming ligt de continuïteit van Gods trouw gewaarborgd.

ds. Jan Pieter Boiten
Vrede over Israël jrg. 42 nr. 3 (juni 1998)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel