De betekenis van de ‘wet’ in Handelingen

Een vergeten onderwerp

Het is opvallend dat aan de betekenis van de wet in Handelingen door theologen lange tijd nauwelijks aandacht is besteed. Voor Lukas, zo was de opvatting, zou de wet alleen maar historische betekenis hebben gehad. Toen hij het boek Handelingen schreef zou de strijd om de betekenis van de wet reeds lang uitgevochten zijn en dat ten nadele van de wet.

Voor dat laatste werd een aantal redenen genoemd waarvan ik er twee wil noemen.

In de eerste plaats zou de wet alleen betekenis hebben gehad in het leven van het volk Israël. Nu, na het werk van Jezus de rol van het volk Israël zou zijn uitgespeeld, moest, zo meende men, ook aan de centrale betekenis van de wet een einde zijn gekomen. Uit deze opvatting spreekt een duidelijk negatieve Israëlvisie: Israël, en daarmee tevens de betekenis van de wet, behoort tot het verleden.

Daarnaast wees men op de wijze waarop Paulus de heilsvraag behandelt. Paulus stelt dat Jood en heiden door het geloof gerechtvaardigd worden, zonder de werken der wet. Bij de redding van de mens speelt de wet dus geen rol van betekenis. Uit deze gedachte trok men de conclusie dat de centrale betekenis van de wet had afgedaan.

Er is nog een belangrijke derde reden te noemen waarom aan de betekenis van de wet in de geschriften van Lukas weinig aandacht werd besteed.

Lukas heeft zowel in zijn Evangelie als in Handelingen met name aandacht voor het werk van de Heilige Geest. Dit gegeven bij Lukas heeft er wellicht toe geleid dat de betekenis van de wet bij Lukas naar de achtergrond gedreven werd.

De Heilige Geest in Lukas en Handelingen

Het is ongetwijfeld waar dat het werk van de Geest bij Lukas sterk op de voorgrond wordt geplaatst. Alles geschiedt door de Geest van God.

Zo benadrukt Lukas in zijn Evangelie dat Jezus vanaf het prilste begin van zijn bestaan door de Geest van God geleid werd. In Handelingen 10:38 wordt heel uitdrukkelijk van Jezus gezegd: ‘... hoe God Hem met de Heilige Geest en met kracht heeft gezalfd.’ Dit citaat gaat duidelijk terug op de zalving van Jezus bij zijn doop in de Jordaan, Lk. 3:21,22, waar de Heilige Geest op Hem nederdaalde. Toch gaat Lukas nog een stap verder terug. Juist hij vertelt in de geschiedenis van de geboorte-aankondiging over het ‘ontvangen van de Heilige Geest’, Lk. 1:35. ‘Ontvangen van’ en ‘gezalfd met’ de Heilige Geest wordt Jezus vervolgens door de Geest de woestijn in geleid, Lk. 4:1, en keert Hij ‘in de kracht des Geestes terug naar Galilea’ om aldaar zijn heilswerk, gedragen door een woord van de profeet Jesaja te beginnen, Lk. 4:18,19. Er is duidelijk sprake van een blijvende verbondenheid van Jezus en de Heilige Geest.

In het boek Handelingen wordt van de gemeente precies hetzelfde gezegd.

Dat begint reeds bij de opdracht die Jezus na zijn opstanding aan zijn discipelen meegeeft om in Jeruzalem te blijven, want, zo zegt Hij: ‘gij zult kracht ontvangen, wanneer de Heilige Geest over u komt’. Deze belofte gaat in vervulling als op de pinksterdag de Heilige Geest wordt uitgestort op de gemeente, Hnd. 2:1-4. Het is Jezus Zelf die de Heilige Geest, de belofte van de Vader, aan zijn volgelingen schenkt, Hnd. 2:33.

In Handelingen 2 wordt de Geest geschonken aan de gelovigen uit de Joden, in hoofdstuk 8 wordt verteld hoe gelovigen uit Samaria de Heilige Geest ontvangen, terwijl in Handelingen 10 verteld wordt hoe dezelfde gave tevens aan Cornelius en zijn huis, aan gelovigen uit de volkeren, wordt geschonken. Het is duidelijk dat ook voor de gemeente het levensgeheim ligt in blijvende verbondenheid met de Heilige Geest.

De vraag die zich hierbij echter aan ons opdringt is of door de gave van de Geest de betekenis van de wet hetzij naar de achtergrond gedrongen is, hetzij helemaal verdwenen is.

De verbondenheid van Geest en Wet

Hoe nauw Geest en wet verbonden zijn in de geschriften van Lukas, blijkt gelijk al uit het begin van het Evangelie. Terwijl de Geest reeds bij de ontvangenis in alles de leiding heeft, geschiedt met Jezus na zijn geboorte alles overeenkomstig de wet van Mozes. Hij wordt besneden, Lk. 2:21, aan de Here voorgesteld, Lk. 2:22, terwijl ook het offer voor de eerstgeborene wordt gebracht, Lk. 2:23. Het is zelfs opmerkelijk dat niet de zedelijke maar juist de rituele en ceremoniële aspecten van de wet op de voorgrond treden.

Ook Jezus Zelf blijkt, door de Geest in de woestijn geleid, volkomen gehoorzaam te blijven aan de wet des Heren, Lk 4:1-14. Vanwege de gehoorzaamheid aan Gods wil wijkt de duivel van Hem en blijft de Geest onafscheidbaar aan Hem verbonden, Lk. 4:14.

Heel het leven van Jezus laat zien dat het geleid worden door de Geest en het volkomen doen van de wil van God op elkaar betrokken zijn.

Het is dan ook niet verwonderlijk als we in het boek Handelingen bij de gemeente dezelfde tendens ontdekken. De gelovigen kunnen aldaar met recht het volk van de Geest genoemd worden. Zij ontvangen de gave van de Geest.

Tegelijkertijd blijkt dat juist het volk van de Geest zich stipt houdt aan de wet van Mozes.

De eerste gemeente heeft het verband tussen Geest en wet duidelijk opgemerkt.

Dat laatste is op zichzelf niet zo vreemd. De gave van de Geest op de pinksterdag ging immers gepaard met verschijnselen die doen denken aan de sluiting van het verbond bij de berg Sinaï.

Om met prof. J.P. Versteeg te spreken: ‘Het waren de wind en het vuur van de Sinaï die als tekenen de uitstorting van de Geest vergezelden. Trouwens, de naam ‘Pinksteren’ wijst reeds in die richting en verbindt tegelijk de Geest met de gave van de wet of torah. Pinksteren betekent vijftigste. Op de vijftigste dag na het Pascha ontvangt Israël bij Sinaï de wet.

De Geest van Pinksteren schuift daarom de wet niet terzijde, maar schrijft deze in de harten van de volgelingen van Jezus.

In de eerste zeven hoofdstukken van Handelingen wordt de wetgetrouwheid van de joodse gelovigen dan ook sterk benadrukt. Daarbij springt bij nadere beschouwing in het oog dat ook nu weer, net als wat gedaan werd met Jezus na zijn geboorte, het rituele en ceremoniële aspect op de voorgrond treedt. Met name aanduidingen dat de gelovigen in de eerste gemeente ‘alles gemeenschappelijk hadden’, Lk. 2:44, en ‘hun bezittingen verdeelden’, Lk. 2:45, wijzen in die richting. Ze leefden priesterlijk.

Daarbij is het tevens opmerkelijk dat ook de eerste heiden die tot de gemeente toetrad, Cornelius, als Godvrezende nauwgezet de wet van Mozes in acht nam.

Hoe belangrijk de vraag naar de betekenis van de wet voor de eerste gemeente was, blijkt bovendien uit het feit dat het gestalte geven van de wet van Mozes in het leven van de gelovigen de inzet is geweest voor het zogenaamde apostelconvent. Handelingen 15 concentreert zich helemaal op die vraag.

De vraag naar de centrale betekenis van de wet in het leven van de gemeente wordt in Handelingen nog op een zeer specifieke manier aan de orde gesteld, namelijk in de vorm van een beschuldiging. De joodse gemeenschap beschuldigt de christenen er herhaaldelijk van dat zij tegen de wet zouden zijn. Zo luidt de beschuldiging tegen Stefanus: ‘Deze mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden tegen deze heilige plaats en tegen de wet’, Hnd. 6:11,13,14. Ook Paulus wordt van het aanzetten tot afval van de wet van Mozes beschuldigd, Hnd. 21:21,28. Het valt op dat dergelijke beschuldigingen met kracht worden bestreden, Hnd. 25:8; 28:17.

De felle wijze waarop de beschuldigingen weerlegd worden, onderstreept nog eens het belang dat de gemeente hecht aan een nauwgezet leven overeenkomstig de wet van Mozes. Het meest krachtige getuigenis daarvan treffen we aan in Hnd. 21:20, waar van de gelovigen uit de Joden wordt gezegd: ‘en allen zijn zij ijveraars voor de wet’.

Wanneer we dit alles overzien kunnen we zonder terughoudendheid zeggen dat Lukas geen tegenstelling ziet tussen de Heilige Geest en de wet van Mozes, maar dat hij juist laat zien dat de gave van de Geest leidt tot gehoorzaamheid aan de wet.

De plaats van de wet in Handelingen

Nu we de centrale positie van de wet van Mozes in het boek Handelingen op het spoor zijn gekomen, dringt zich de vraag aan ons op waar we de wet theologisch moeten plaatsen.

Het zal duidelijk zijn dat Lukas de wet niet plaatst in de soteriologie, in de leer over de wijze waarop de mens gered wordt.

Lukas laat ons duidelijk zien dat Jood en heiden beiden door het geloof in Jezus, die de gave van de Vader, de Heilige Geest, voor de zijnen verworven en aan hen geschonken heeft, behouden worden.

Daarover kan geen twijfel bestaan, zoals in Handelingen 15:8-11 betuigd wordt.

In Handelingen wordt door Lukas de wet in de ekklesiologie, de leer aangaande het leven van de gemeente, geplaatst. We zouden ook kunnen zeggen, dat de wet bij hem een plek gekregen heeft in de leer over de heiliging van het leven.

Dát de gemeente naar de wet van Mozes zal leven wordt uitermate belangrijk geacht.

Hóe dat leven naar de wet concreet vorm krijgt is echter niet aanstonds duidelijk.

De besluiten van het apostelconvent laten zien dat daar voor de gelovigen uit de Joden een andere invulling aan wordt gegeven dan voor de gelovigen uit de volkeren.

Deze concrete invulling blijkt de worsteling van toen te zijn geweest en het is een worsteling gebleven tot op de dag van vandaag.

We zouden kunnen zeggen dat de concrete invulling niet onveranderlijk is vastgelegd.

Wel zijn er twee uitermate belangrijke, niet te verzetten bakens neergelegd. Het eerste baken is dat een ieder, Jood en heiden, zich heeft te onthouden van afgodendienst. Het tweede baken bepaalt ons erbij dat het in het leven gaat om de belijdenis van de God van Israël. Deze twee bakens mogen nooit verzet worden.

Kortom, het eerste gebod uit de wet van Mozes blijkt voor Lukas het hart van de wet van Mozes te zijn. Het heeft een onuitwisbare betekenis.

drs. Kees van den Boogert
Vrede over Israël jrg. 44 nr. 4 (sep. 2000)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel