Het jodendom als vraag aan de kerk

Anti-Semitisme


In mei 2000 was ik op een bijeenkomst, bij ons in Amersfoort, ter gelegenheid van de onthulling van een gedenkplaat: 333 namen van uit onze stad gedeporteerde en niet teruggekeerde Joden staan daarop - een handjevol, als je denkt aan de meer dan 100.000 (75% van het totale aantal) Joodse medelanders, die in de 2e wereldoorlog hetzelfde lot overkwam; en dát is nog gering als het afgezet wordt tegen de 6 miljoen Europese Joden. Verbijsterend veel: zes miljoen maal een jood, een mèns...
Vanwaar die afschuwelijke slachting? Waarom die eeuwenoude jodenhaat?
En: welke rol heeft de kerk daarin gespeeld? Dat betekent ook: hoe kunnen we vandaag allerlei vormen van jodenhaat onderkennen en bestrijden?

Naam en zaak

Voor de eerste keer duikt het woord ‘anti-semitisme’ op in een anti-joodse publicatie tegen het einde van de 19e eeuw. Bedoeld wordt daarmee: jodenhaat.

Letterlijk betekent dat woord echter: anti (= tegen) Sem, de stamvader van Israël en van andere volken. Maar men heeft (bewust?) een versmalling in dit begrip aangebracht: niemand denkt hierbij aan b.v. ‘Arabierenhaat’. Merkwaardigerwijze laten juist zij niet na de indruk te wekken de felste anti-semieten (in de boven aangegeven beperkte betekenis) te zijn.


De zaak zelf dateert al van vóór de christelijke jaartelling; denkt u maar aan de Farao in Egypte, aan Amalek (Ex. 17), Haman (Ester) en Antiochus Epiphanes (± 215-163 vC, naar aanleiding van wiens optreden de vrijheidsstrijd van de Maccabeeën uitbrak).

In het begin van onze jaartelling kan de (tijdelijke) verdrijving van de Joden uit Rome (Hand. 18,2) gezien worden als de eerste stap op het donkere, en steeds bloediger wordende, spoor van toenemende anti-joodse gedachten, geschriften en daden, uitlopend op het beramen van de ‘Endlösung’ der Joden door concentratiekampen en gaskamers: de beruchte Wannsee-conferentie op 20 januari 1942.

Ook na de 2e wereldoorlog zijn duidelijke sporen van anti-semitisme aan te wijzen. Beperkt tot ons eigen land enkele voorbeelden: na de oorlog weinig sympathie voor teruggekeerde Joden - moeite om ‘bevroren goederen en geld’ terug te krijgen - het ‘gasgeroep’ van zogeheten voetbalsupporters - de Palestijnse vlag van mevr. Duisenberg - het schenden van Joodse graven - de noodzaak van beveiliging van joodse mensen en gebouwen...

Waarom?

Wie op zoek gaat naar de wortels van het anti-semitisme, zal op allerlei verklaringen stuiten.

Het is een algemeen bekend verschijnsel dat het bestaan van een minderheidsgroep - zeker als die zich niet ‘aanpast’ - bij de bestaande meerderheid gezien wordt als een bedreiging van het (eigen) maatschappelijk patroon. In meer of mindere mate roept dit gevoelens en daden op van achterdocht, angst voor verlies van het eigene (wat dat dan ook moge zijn...), en daarom van - al dan niet gewelddadige - afstandelijkheid. Dat kan in ons land b.v. Marokkanen en Turken gelden. Zo zijn in veel landen en door alle tijden heen Joden als een storende factor bestempeld en behandeld.

Wanneer zich dan rampen voordoen (aardbevingen, ‘de zwarte dood’, economische malaise) zoekt men de ‘zondebok’ dan ook graag bij die onaangepaste minderheid.

En als zo’n groep wat meer economische of politieke macht en invloed krijgt, voelt men zich nog meer bedreigd: zouden de Joden er niet stiekem op uit kunnen zijn om door middel van een internationale samenzwering een greep naar de wereldheerschappij te doen? In het begin van de vorige eeuw is deze beschuldiging verwoord in de zgn ‘De Protocollen van de Wijzen van Sion’ (1905) - een antisemitische bewerking van een 17e-eeuws Frans pamflet tegen de Jezuïeten. Hoewel dit in 1921 als vervalsing is ontmaskerd, heeft het b.v. de Egyptische televisie er niet van weerhouden er een duidelijk anti-joods gerichte Tv-serie van te maken.

Wanneer dan naast psychologische, economische en andere factoren ook racistische motieven een rol gaan spelen, is in het Nationaal Socialisme het hek van de dam en kon de ‘übermensch’ Hitler de opvatting propageren dat de Jood ‘geen mens’ is: ‘De Jood en de Ariër staan even ver van elkaar af als mens en dier’ ...

Toch liggen m.i. de wortels dieper. Terecht wordt dan ook in veel literatuur gewezen op ‘godsdienstige’ achtergronden.

Religieus?

Een oud Talmoed-verhaal vertelt (samengevat) dat de volken van de aarde kunnen worden vergeleken met een man die zijn koning haat en wil aanvallen. Dat lukt hem niet en daarom richt hij zich tegen de dienaar van die koning. Zo zouden de volken van deze wereld graag God willen aanvallen; maar omdat ze dat niet kunnen, keren ze zich tegen Israël.

Is anti-semitisme ten diepste niet vijandschap tegen de SJEM, de NAAM van de Heilige Israëls? En zegt daarmee het anti-semitisme niet veel, zelfs alles, over degenen die zich daaraan schuldig maken? Het is inderdaad niets anders dan heidense haatdragendheid ten opzichte van déze God en tegen wat Hij als norm in Zijn wet heeft gesteld: ‘wij willen niet dat déze God Koning over ons en over onze wereld zal zijn.’


K.H. Miskotte, wiens geformuleerde 7 vragen aanleiding voor deze artikelenreeks zijn, schreef in 1933: ‘Het antisemitisme is in wezen ... niets anders dan een grenzeloze, veel te lang verzwegen haat tegen de God van de Thora, die ook de God van de Kerk is.’

En in zijn boek Als De Goden Zwijgen schrijft hij dat de belijdenis dat de HERE God is ‘onomkeerbaar’ is. Het is de God van Israël, Die Zijn Naam doet verstaan in de daden die Hij verricht, in het verbond dat Hij stelt, in het geven van Zijn geboden. Vergeleken bij Hem zijn alle machten en goden een zwijgend niets.

Als het meest fundamentele moeten wij onderkennen dat de Schrift (en, beslissend: het O.T.) een heenwijzing is ‘naar een gans-ander denken over een gans-Andere’. Niet in ‘goddelijke waarheden’, godsdienstige behoeften of menselijke ervaringen ligt het fundament, maar in Hem, de gans-Andere, die spreekt. In dat verband noemt Miskotte die Naam ‘intolerant’. Zó heeft Israël het gehoord en ook wij: ‘gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.’


Alléén de Here - dat is het genadige; maar ook het aanstotelijke: het haalt een kruis door alles wat ‘hoog van gevoelen’ wil zijn. En is dát niet juist onze menselijke oerzonde?

In het anti-semitisme zien we ons eigen beeld weerspiegeld: dat niet-Joden het niet kunnen verkroppen dat zij door (het bestaan van) Israël worden geconfronteerd met de Enige God en Zijn wet. En dat wij daardoor worden ‘herinnerd aan alle heidense gehechtheden’ van onze ziel (Miskotte). Dat wordt als doodssteek voor alle autonomie gevoeld. En dat ís het ook...

Anti-semitisme: verzet tegen de Naam van de Enige, de Heilige...


Terecht heeft de Wereldraad van Kerken in 1948 uitgesproken: ‘antisemitisme is zonde tegen God en mens en volstrekt onverenigbaar met het christelijk geloof’.

Om het samen te vatten met Edw.H. Flannery: ‘antisemitisme is verloochening van het christelijk geloof, tekortschieten in christelijke hoop en aantasting van de christelijke liefde.’


Maar die heiden in ons is zo taai...

‘Theologisch’ gefundeerd en ‘kerkelijk’ gepraktiseerd anti-semitisme

Na het jaar 70 zijn synagoge en kerk uit elkaar gegroeid.

In de (verloren) strijd om behoud van eigen zelfstandigheid hebben de joden zich meer en meer teruggetrokken op hun eigenheid. Door de toestroom van heidenen vervreemdde de kerk van haar joodse wortels en ging die zich afzetten tegen het zogeziene aards-georiënteerde jodendom.

Naast de angst voor het vreemde, die gemakkelijk leidt tot versteviging van het eigene, heeft al vrij gauw de gedachte postgevat dat de kerk het ware Israël was. Oude schrijvers van rond het jaar 100 (Ignatius van Antiochië, de Brief van Barnabas) hebben gesteld dat de joden geen begrip hebben van wat in de Schrift staat; Gods verbond geldt alleen de christenen.

Meer en meer begon men het joodse volk en de joodse godsdienst te zien als een stilzwijgende voortzetting van de kruisiging van Christus (‘Godsmoord’) en de daaraan voorafgegane bloedroep op Gabbatha (de uitleg en werking daarvan heeft Miskotte ‘heidense waanzin’ genoemd).

Van de hieruit voortgekomen en toegenomen ‘verguizing’ zijn talloze voorbeelden te geven - enkele daarvan kunt u vinden in V.o.I., 41e jrg nr 1/2, febr. 1997, blz. 25 e.v.)


Enkele goede uitzonderingen daargelaten, moet toch als algemene lijn gesteld worden dat de kerk in haar gang door de geschiedenis een negatief beeld heeft gegeven van het jodendom en daardoor oorzaak van veel ellende is geworden.


Het (goedbedoelde) gebed voor het ‘perfide’ joodse volk in de oude liturgie voor de Goede Vrijdag heeft als uitwerking gehad dat in de week vóór Pasen veel Joden bedreigd, lastiggevallen en vermoord werden.

(‘perfide’ betekent van oorsprong: ongelovig, ontrouw, maar is vaak opgevat als door-en-door-slecht, absoluut onbetrouwbaar. Paus Johannes XXIII heeft dit woord laten schrappen. In ons land is de discussie over dit ‘Beklag’ nog niet over...)

Om - nog een laatste - voorbeeld te geven: toen Duitse kerkleiders in 1936 bij Hitler protesteerden tegen de mishandeling van Joden, werden ze afgescheept met: ‘Waarom beklaagt u zich? Ik volg alleen het voorbeeld van wat u (= de kerk, HB) ons eeuwenlang hebt voorgehouden.’


Veel kerkelijke schuld...

Anti anti-semitisme

Hoe kunnen we het anti-semitisme bestrijden? Ik doe een poging om enkele aanzetten daartoe te geven:

  1. In 1991 heeft de synode van de NHK bij bepalingen over het tegengaan van het anti-semitisme terecht gesteld dat in de eerste plaats nodig is: inzicht in het wezen en inzicht in de vormen van dit kwaad.
    Het wezen daarvan is ten diepste: het anti-SJEM zijn - tegen de Naam zoals die in de Heilige Schrift (principieel in het OT) geopenbaard is. Alleen die Naam redt en wijst de weg. Mét die Naam zijn ook de geboden gegeven, de heilzame aanwijzingen ten leven. Die roepen op om te horen en tot radicale overgave te komen, een prijsgeven van onszelf. Daarmee snijdt het Woord dat met die Naam tot ons komt, diep in ons vlees - zie Hebr. 4,12.13. Het ontdekt ons aan onze ‘heidense gehechtheden’. Die zijn er méér dan wij beseffen en willen toegeven. Wie koestert niet diep in zichzelf eigen gedachten en voorstellingen?
    A. Herzberg schreef eens: ‘Het is niet de christen die de Jood vervolgd heeft, maar de als christen gedoopte heiden - wat niet hetzelfde is.’ M.a.w.: in hoeverre kan christelijkheid en gedoopt-zijn slechts een buitenkantvernis zijn, waarachter we dezelfde heiden zijn gebleven? Wat voor heidense gedachten en gehechtheden zitten er nog in de schuilhoeken van ons hart?
    Wij spreken graag - en terecht - over Christus als ‘de kracht Gods en de wijsheid Gods’ (zie I Kor. 1,22 e.v.). Maar als we tegelijk daarbij niet iets voelen van de ‘dwaasheid’ daarvan en er aanstoot aan nemen (het Evangelie gaat toch tegen ons vlees en bloed in?), dan hebben we het Evangelie de tanden uitgebroken en krachteloos gemaakt. Hoe vaak willen we alleen maar een Evangelie dat óns gelijk geeft en streelt en daarmee ons stijft in onze, ook godsdienstige, opvattingen? Ware kennis van het evangelie laat niets van ons heel. Het is de vraag of we díé ‘heiden’ in ons adieu hebben gezegd...
    Wat de vormen betreft: we zullen alert moeten zijn op allerlei verschijnselen daarvan. Die zijn er vandaag de dag ook, vele zelfs. En wanneer misschien ‘gering’ geachte verschijnselen daarvan worden gedoogd, ontaarden die tenslotte - ongemerkt - in grovere vormen.
  2. Moeder Basilea Schlink van de Mariënschwester heeft eens geschreven: ‘Vandaag gaat het er om dat we aan de kant van Jezus gaan staan en Zijn volk met Zijn ogen zien, met de blik van Zijn liefde en barmhartigheid.’
  3. Rom. 11,17-20, - gericht aan heiden-christenen! - zal daarbij onopgeefbaar uitgangspunt en beleving moeten zijn. Het heeft de kerk schromelijk ontbroken aan gevoel en uiting van nederigheid.
    Ik hoor dat ook in opmerkingen dat we toch vooral ook niet moeten vergeten dat er in de Schrift negatieve dingen over de Joden worden gezegd - woorden over verharding en oordeel en (tijdelijke) terzijdestelling. Die zijn allemaal wáár. Maar: hoe vaak kan de verborgen of de niet bij onszelf onderkende bedoeling tóch de zelfverheffing zijn en daarin het eigen gelijk gezocht worden? De kerk heeft niet de bevoegdheid om op Gods rechterstoel te gaan zitten...
  4. Een eerlijke erkenning van theologische en kerkelijke aanleiding tot en medeplichtigheid aan de golf van ellende, over het joodse volk uitgestort, zal misschien wel méér dan één keer in de richting van het jodendom moeten worden uitgesproken. Ootmoedige en concrete belijdenis van schuld werkt naar binnen toe zuiverend en kan in de relatie met het Jodendom veel blokkades opheffen.
    Een manifestatie daarvan als twee jaar geleden in Utrecht mag niet een op zichzelf staand gebeuren zijn. Samenkomsten van verootmoediging, schuldbelijdenis en gebed zijn een (christelijke?) slag in de lucht en halen niets uit als er daarná geen handen en voeten aan gegeven worden.
  5. Hoewel de grenzen enigszins vloeiend zijn, moet er scherp onderscheid worden gemaakt tussen anti-judaïsme en anti-semitisme. Is dit laatste tegen het ‘ras’ gericht, het anti-judaïsme keert zich tegen de godsdienst en de daaruit voortkomende opvattingen.
    Men heeft gemeend tendenzen daarvan in het NT zelf te kunnen aanwijzen: het Mattheüs-evangelie, gedeelten uit het Johannes-evangelie en b.v. I Thess. 2,14-16. Inderdaad worden harde woorden gezegd. Wie die leest met b.v. de bril van de vervangingsgedachte of wie door bepaalde uitleg én de werkingsgeschiedenis daarvan tot de mening is gekomen dat het Joodse volk verworpen is, gaat te ver - en zo is het in de geschiedenis vaak gebeurd.
    Maar als Jezus zijn volksgenoten, de Joden, hekelt zullen we wél moeten weten wie Hij precies bedoelt. En ín zijn kritiek is Hij daarmee bepaald geen anti-semiet. En wanneer Paulus in Rom. 9-11 zwaargeladen uitdrukkingen m.b.t. zijn volksgenoten uit, is hij daarmee géén anti-semiet. Integendeel: ‘God heeft Zijn volk niet verstoten.’ Daarom zal uitermate behoedzaam naar teksten als boven vermeld geluisterd moeten worden, en dat in de samenhang waarin ze ons overgeleverd zijn.
  6. Wanneer Rosemary Ruether stelt dat het anti-semitisme ‘de linkerhand van de Christologie’ is en daarmee eigenlijk bedoelt te zeggen dat in de leer aangaande Christus de diepste wortel van het anti-semitisme ligt, legt zij daarmee een stelling op het bord van de theologie die - zo zegt F.W. Marquardt - ‘principieel eenvoudig niet waar mág zijn’. Daarmee worden kerk en theologie uitgedaagd tot een hernieuwde en oog in oog met het Jodendom voortgezette bezinning op de werkelijk betekenis van Christus, Die ons gegeven is als Gods Zoon én Jood en Die nooit los van Zijn volk te geloven en te bespreken is.
  7. In prediking en catechese moet gewaakt worden tegen een verkeerde beeldvorming van het jodendom. Wanneer dat ‘wettisch’ wordt genoemd, een (verouderde) vorm van gerechtigheid door eigen werk, of ‘oud’ als zijnde niet meer levend en als daartegenover het christendom als godsdienst van genade en barmhartigheid veel ‘hoger’ zou zijn, dan is dit beeld veel te grof en moet het gauw worden bijgesteld. In dat opzicht zouden de OJEC-richtlijnen inzake anti-joodse vooroordelen in catechese en onderwijs goede diensten kunnen bewijzen.
  8. De eerste belijders van Jezus als de Christus waren Joden. Aan hen hebben we ook de verbreiding van het evangelie en het NT te danken. De wortels van de christelijke gemeente liggen onmiskenbaar in Israël. Daarom is het gewenst aandacht te geven aan de vraag hoe wij als kerk - in Israël ingelijfd, met Israël ‘zoon van hetzelfde huis’ geworden - in de praktijk van het kerk-zijn aan deze gegeven en niet op te geven verbondenheid gestalte kunnen geven.
  9. Geestelijk gesproken zijn wij, christenen uit de heidenen, ‘Semieten’, kinderen van Abraham (Rom. 4,16; Gal. 3,7). Alleen daarom al kán een christen uit de gojim geen antisemiet zijn. En wie de God van Abraham en Israël liefheeft, wíl dat ook niet; want die heeft - om God en om Jezus’ wil - ook dat volk van God lief.
    Een kerk, die deze verbondenheid op een laag pitje zet, verwijdert zich van haar oorsprong en roeping en holt zichzelf daarmee innerlijk uit tot loosheid.
  10. Tenminste één keer per jaar vindt u in dit blad iets over ‘tenthuur’. Met verwijzing naar Gen. 9,27 wordt daarmee bedoeld dat wij - uit genade - inwoning hebben gekregen bij Sem, uit wie het Joodse volk is voortgekomen. Om Sem, en nog meer: om de God van Sem, de God-van-Naam te dienen, getroosten wij ons ook de inspanning van het offer om het werk te kunnen doen.
    Daarbij behoort ook het offer van het gebed: om zélf van al onze heidense gehechtheden verlost te worden; en voor Israël, het Joodse volk, dat het wérkelijk Gods volk mag zijn, levend in de Naam en in de vrede van Hem die gekomen is en Die komt.

ds. Hedde Biesma
Vrede over Israël jrg. 47 nr. 1 (jan. 2003)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel