De Noachitische Geboden (II)

Het onderscheid niet opgeheven

In het Nieuwe Testament is het onderscheid tussen ‘de kinderen van Israël’ en ‘de kinderen van Noach’, zoals we dat kennen uit het Oude Testament en uit de joodse traditie, niet opgeheven. In de kerk uit de volkeren is men daarvan echter doorgaans wel uitgegaan. Dat in Christus, ‘de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap,’ (Efez. 2:14) is weggebroken, werd gezien als een opheffing van het onderscheid tussen Israël en de volkeren. Gemeend werd, dat Israël na de opstanding van Christus niet langer het bevoorrechte volk van God kon zijn, maar dat de gemeente nu de plaats van Israël had ingenomen: de kerk als het nieuwe Israël.

Daarbij eigende de kerk zich alle voorrechten van Israël uit het O.T. toe, zoals o.a. de Tien Geboden. Dat het zogenaamde nieuwe Israël de geboden niet, op de wijze van het joodse volk, stipt nakwam, werd niet als een bezwaar gezien. Integendeel, juist het sabbatsgebod, waardoor de identiteit van het oude volk Israël zo sterk werd bepaald, werd als niet ter zake doende terzijde gesteld. Sterker nog, hoe meer de gelovigen uit de volkeren hun stempel op de kerk gingen zetten, des te sterker stelden zij aan de joodse gelovigen in Christus de eis om alle tradities der vaderen af te zweren. Zij mochten zich niet langer stipt aan de wet van Mozes houden. Daarmee maakte de kerk zonder het te willen één ding duidelijk: Zij kon het nieuwe Israël niet zijn, want een Israël zonder Tora is niet denkbaar.

We zullen daarom een andere lijn moeten volgen: de lijn uit het N.T. waarin duidelijk wordt dat aan het ‘volk’ Israël een ‘volk’ uit de heidenen (Hand. 15:14) wordt toegevoegd. Een gemeente uit de volkeren die mag delen in de verwachting van Israël.

De Verwachting van Israël

Israël kent van oudsher de ‘verbonden der belofte’ en kan daarom ‘met hoop in de wereld’ leven (Efez. 2:12). De verwachting van Israël werd bepaald door het Koningschap van God.

In het O.T. ging deze verwachting, die we met name in de koningspsalmen tegenkomen (zie o.a. Ps. 93-99; Ps. 145), een steeds grotere plaats innemen. In de periode na de laatste profeten tot de komst van Jezus groeide het uit tot een centraal thema. Het gaat daarbij om ‘het Koningschap van God voor Israël’, waarin de volkeren mogen delen. Dat laatste wordt door de profeet Zacharia indrukwekkend verwoord (zie Zach. 14).

Het is daarom heel treffend dat Jezus in het Evangelie deze hoop van Israël centraal stelde. De inzet van zijn werk luidde: ‘Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen ’ (Matth. 4:17; Marc. 1:15; Luc. 4:43). Dat het Jezus ging om het herstel van het Koningschap voor Israël blijkt bij de uitzending van de discipelen. Zij mochten vooralsnog ‘niet afwijken op een weg der heidenen’ (Matth. 10:5,7). Als er al sprake was van heidenen, dan werden ze bij de hoop die er voor Israël is betrokken, zoals de Kananese vrouw (Matth. 15:21-28; Marc. 7:24-30).

In het boek Handelingen wordt deze lijn doorgetrokken. In de veertig dagen na de opstanding tot aan de hemelvaart sprak Jezus met zijn discipelen ‘over alles wat het Koninkrijk Gods betreft’ (Hand. 1:3). Tegen de achtergrond van deze gesprekken stelden zij terecht de vraag of Jezus ‘het Koningschap voor Israël’ zal gaan herstellen (Hand. 1:6). Zij hadden begrepen dat de opstanding en de hemelvaart te maken hebben met ‘het weer opbouwen van de vervallen hut van David’ (Hand. 15:16; vgl. Amos 9:11). Het toetreden van de heidenen tot de gemeente werd zelfs gezien als een gevolg van het herstel van het Koninkrijk voor Israël (Hand. 15:16; vgl. Amos 9:12).

Welnu, met dit toetreden van de volkeren kreeg de eerste gemeente, bestaande uit Joden die Jezus als de Messias hadden aangenomen, te maken. Juist dit toetreden van niet-Joden stelde de joodse gemeente voor een probleem. Bij de oplossing daarvan duiken de Noachitische geboden weer op.

Antwoord op een fundamentele vraag

Voor Jakobus en de joodse gemeente stond het vast dat zij hun redding ontvangen hadden door het geloof in Jezus Christus (Hand. 2:38). Toch leefden zij als joodse gelovigen stipt naar de wet van Mozes. Zij bleven dus trouw aan de roeping waarmee zij door God als Joden geroepen waren. God had zijn verbond, nadat Jezus zijn taak op aarde volbracht had, niet afgeschaft. Het juk, bij Sinaï op de schouders genomen, droegen de joodse gelovigen in Jezus nog steeds met vreugde. Jakobus benadrukte zelfs dat de lezing van de wet van Mozes van sabbat tot sabbat in de synagoge voortging en voort moest blijven gaan (Hand. 15:21).

Juist aan deze blijvende voorlezing ontleende hij samen met de apostelen het recht om de gelovigen uit de volkeren een lichtere last op te leggen dan de gelovigen uit de Joden. Deze niet-joodse gelovigen duidde hij aan met ‘een volk uit de heidenen’ (Hand 15:14) dat God voor zijn naam heeft vergaderd.

Zij dienden zich te houden aan vier basisregels. Zij moesten zich onthouden ‘van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en van bloed’ (Hand 15:20,29). Hier is sprake van het minimum dat we ook weer terugvinden bij de zogenaamde Noachitische geboden.


Hoe kwam Jakobus er toe om ook binnen de gemeente te gaan onderscheiden tussen een volk van God uit de Joden en een volk van God uit de heidenen en met welk doel?

Lukas vertelt dat binnen de gemeente vanwege de toeloop der heidenen een fundamentele discussie was ontstaan. Strenge joodse gemeenteleden hadden gesteld dat er alleen behoud was voor hen die zich naar de wet van Mozes hadden laten besnijden (Hand. 15:1,5). Zij eisten dus dat niet-joodse gelovigen in Jezus tot hun behoud Jood moesten worden en naar alle geboden van de wet van Mozes dienden te gaan leven. Deze eis werd door de vergadering van de apostelen van de hand gewezen. Ook niet-Joden werden behouden door het geloof in Jezus, maar konden volstaan met een leven volgens de vier genoemde fundamentele regels of met de uitgebreidere versie van zeven.

Het uiteindelijke doel was dat ondanks het fundamentele verschil van Joden en niet-Joden, de eenheid binnen de gemeente bewaard zou blijven. Op deze wijze konden ze tafelgemeenschap hebben en samen tot de lofprijzing van Gods naam komen. (vgl. ook Rom. 15:1-15). Dat het om deze fundamentele eenheid en om deze gezamenlijke lofprijzing van Joden en niet-Joden ging, blijkt ook nog uit wat anders. De vier kerngeboden zijn namelijk ontleend aan Leviticus 17 en 18, waar het regels zijn om de omgang tussen de kinderen van Israël en de vreemdelingen in het land mogelijk te maken.


Overzien we de discussie die in Handelingen 15 wordt gevoerd dan moet de conclusie wel zijn dat zowel het Joodse volk als de joodse volgelingen van Jezus geacht werden volgens de wet van Mozes te leven. De gelovigen uit de volken mochten zich aan een minimum, de Noachitische geboden, houden.

Nieuwe doordenking gevraagd

Het is typerend dat de Noachitische geboden in de gemeente uit de heidenen in de vergetelheid geraakt zijn. Zijn daar oorzaken voor aan te wijzen? Stellig!

In de eerste plaats de breuk van de kerk met Israël en het opheffen van het onderscheid tussen gelovigen uit Joden en heidenen in de gemeente. Het van sabbat op sabbat voorlezen van de wet van Mozes in de synagoge verloor zijn betekenis. Wat de kerk zich van de wet van Mozes toeeigende werd zeer selectief toegepast. Het ijkpunt was verdwenen.

In de tweede plaats heeft de betekenis van één van de centrale thema’s bij Paulus: ‘de rechtvaardiging uit geloof alleen, zonder de werken der wet’, het vraagstuk wat naar de achtergrond gedrongen. Toch was het op de achtergrond dringen van dit vraagstuk niet nodig geweest. Als regels der dankbaarheid voor een uit het verderf gered ‘volk’ uit de heidenen zouden de Noachitische geboden uitermate heilzaam zijn geweest.

Paulus zelf heeft zich veel moeite getroost om ze, als apostel der heidenen, binnen de gemeente vorm te geven. Dat blijkt o.a. uit het volgende:

  • Hij heeft het besluit van Handelingen 15 aanvaard
  • Hij heeft de Noachitische geboden in de ethische vermaningen in zijn brieven volledig geïntegreerd

Als groep van vermaningen treffen we de geboden voor de kinderen van Noach o.a. in 1 Korinthe 6:9-10 aan. Paulus geeft daar feilloos aan waar het bij het wandelen naar de geboden om gaat. De geboden geven de beloften van God vorm. Het wandelen naar Gods geboden houdt de hoop op de komst van Gods koninkrijk levend.

Hiermee zijn we weer terug bij de inzet van de prediking en van het werk van Jezus: de komst van het Koninkrijk. ‘Herstelt Gij het heden’? vroegen de discipelen. Zo verwoordden ze de hoop van Israël! ‘Herstelt Gij het spoedig? Zo vraagt toch ook nu nog de gemeente?! Zo deelt de gemeente door het geloof in Jezus, maar niet minder door te wandelen in de ons ‘als volk uit de heidenen’ opgedragen geboden, in de hoop van Israël.


Een nieuwe doordenking van het nut en de waarde van de Noachitische geboden zou alleen daarom al zeer waardevol zijn.

Bovendien zou daarmee door de kerk een goede bijdrage geleverd kunnen worden aan het normen en waarden debat binnen de geseculariseerde Nederlandse samenleving.

drs. Kees van den Boogert
Vrede over Israël jrg. 48 nr. 4 (sep. 2004)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel