EEN STERKE BAND

Schriftstudie n.a.v. Romeinen 9:1-5

Inleiding

Is het wel nodig dat wij als Chr. Geref. Kerken een deputaatschap hebben voor Kerk & Israël? Is het wel zinvol dat we als kerken participeren in het Centrum voor Israëlstudies en via dat Centrum een werker in Israël hebben in de persoon van drs. C.J. Rodenburg? Is het wel een roeping voor onze kerken om aan het Joodse volk het Evangelie door te geven langs de weg van luisteren, dienen en getuigen? Of moeten wij alleen maar met Joden in gesprek zien te komen om zo wederzijds onbegrip weg te nemen, hen het door christenen aangedane onrecht in de geschiedenis als schuld te belijden en hen dan op hun eigen manier de weg tot God te laten gaan? Is er een eigen heilsweg voor Israël en een ándere voor christenen uit de heidenen? Of is er voor allen maar één weg tot God? Dit zijn zomaar wat vragen die te stellen zijn bij het 75-jarig bestaan van het deputaatschap Kerk & Israël van onze kerken. En wat is het antwoord op deze vragen? We willen luisteren naar wat de apostel Paulus daarover gezegd heeft in zijn brief aan de Romeinen.

Diep hartzeer

Paulus begint Romeinen 9 met te vertellen dat hij een groot verdriet heeft over de houding van Israël tegenover het Evangelie. Hij heeft het zelf verschillende keren aan den lijve ondervonden, letterlijk en figuurlijk, de grote vijandschap van de Joden tegen Jezus Christus en Zijn Evangelie. Telkens was hij er tegenaan gelopen dat ze vijanden waren van het kruis van Christus. Maar Paulus heeft Christus lief én Israël. En daarom spreekt hij aan het begin van Romeinen 9 over het diepe hartzeer dat hij voelt als hij denkt aan de positie van zijn volksgenoten voor God. Ja, Paulus voelt zoveel smart in zijn hart, dat hijzelf wel van Christus verbannen wenst te zijn als zijn broeders naar het vlees maar bij Christus zouden schuilen (vs. 3).

Rijke voorrechten

Hoeveel voorrechten heeft het Joodse volk niet? Wat heeft de HEERE dit volk in het verleden allemaal niet geschonken? Paulus somt het op. De Joden mogen de naam ‘Israëlieten’ dragen (vs. 4). Ze stammen af van vader Jakob die geworsteld heeft met de Engel van de HEERE en van Hem de zegen en de naam ‘Israël’ heeft gekregen. En niet alleen deze vader was van hen, ook de andere aartsvaders: Abraham en Izak. Ze waren voortgekomen uit hen die God had uitverkoren om de stamvaders van Zijn volk te zijn. En uit die stamvaders had God een volk gebouwd dat Hij aangenomen had als Zijn eigen volk. Uit alle volken van de wereld wilde de HEERE de Israëlieten aannemen tot kinderen. De HEERE verkoos Israël tot Zijn volk, niet om Israël, - dat stelde op zich niets voor -, maar omwille van Zijn grote Naam. Omdat uit dit volk, wat het vlees aangaat, de Christus zou voortkomen. Om Christus’ wil was Zijn heerlijkheid over Israël en kwam deze openbaar in de wolk- en vuurkolom in de woestijn en bij de ark van het verbond in de tabernakel en in de tempel. God openbaarde de rijkdom van Zijn eigenschappen aan Israël in Zijn machtige daden onder Zijn volk en in Zijn genadige tegenwoordigheid bij Zijn volk.

Hij gaf aan hen ook Zijn verbonden: het verbond der genade in zijn verschillende gestalten, het natuurverbond, het verbond met het huis van David en noemt u maar op. En in het kader van het genadeverbond kwam God met Zijn wetgeving en bepaalde Hij hoe er binnen Zijn verbond geleefd moest worden. Hij gaf Israël ook de eredienst, de offerdienst, de dienst van de verzoening in tabernakel en tempel. Ja, Hij sprak rijke beloftenissen tot Zijn volk, die vooral tot inhoud hadden de komst en het werk van de Messias, Die de breuk tussen God en mensen, door de zonde geslagen, zou helen en zó zondaren met God zou verzoenen.

Gegeven blijft gegeven!

Omdat dit allemaal van Israël is, daarom heeft Paulus zo’n diep hartzeer. Zóveel van de HEERE ontvangen, maar wat wordt er weinig uit geleefd! Tegelijk is dit echter voor ons een heerlijk perspectief voor het werk onder Israël. Want wat in de dagen van Paulus van Israël was, dat is het nóg! Het grootste deel van het Joodse volk heeft Christus weliswaar verworpen, maar daarmee heeft God Zijn volk nog niet verstoten (Romeinen 11:1)! De bijzondere voorrechten die zij in het verleden van Hem hebben ontvangen, willen nog steeds wat doen in hun leven.

De HEERE wil het nog steeds onder de Joden laten komen tot een aanneming tot kinderen in de diepste zin van het woord. Hij wil nog steeds Zijn heerlijkheid openbaren aan het hart van het Joodse volk waarop nu bij de meesten nog een deksel ligt. Hij wil het ook vandaag nog laten komen tot de beleving van het verbond der genade, waarvan Christus de Middelaar is. Hij wil met Zijn wet ook vandaag nog Israël uitdrijven tot Christus en het door het geloof in Hem laten komen tot een waarachtige dienst aan God, met de ingekerfde wet van God in het hart. Alle beloften die in het Oude Testament voor Israël te vinden zijn, gelden nog steeds voor Israël. ‘U komt de belofte toe en uw kinderen’, zei Petrus op de Pinksterdag. En zó is het!

Een werkelijke ontmoeting

In de ontmoeting met het Joodse volk mogen we proberen tot een gesprek te komen over wat we gemeenschappelijk hebben (het O.T. dat we via hen ontvingen). In dat gesprek moet ook het Evangelie aan de orde komen. Ook voor het Joodse volk is er maar één weg tot God (Joh. 14:6). Liefdevol mogen we erop wijzen dat zij leven onder vele ‘zwangere’ beloften van God (R. Erskine). Beloften die vruchten willen afwerpen, ook in hun leven. En zo mogen we, vanuit God en Zijn gaven, hen proberen te lokken tot Christus. Tot Hem Die de meeste Joden nu nog hartgrondig verwerpen, maar Die ook naar het Joodse volk nog steeds hartgrondig Zijn armen uitbreidt.

En omdat de HEERE in het verleden zoveel bemoeienis met het Joodse volk heeft gehad en zoveel aan hen geschonken heeft, daarom is de toegenegenheid van Paulus’ hart en zijn gebed tot God voor Israël dat Hij het de zaligheid zal schenken (Rom. 10:1). Als er zoveel beloften op hen rusten, dan mag dat toch verwachting geven? Inderdaad, ook in ónze tijd zullen er Joden tot bekering komen, want God blijft Zijn beloften vervullen. De verharding van het Joodse volk zal ook nooit compleet zijn (Rom. 11:25). Telkens zullen er harten open bloeien voor Christus, óók vandaag!

Onze houding

Wat moet onze houding tegenover Israël zijn? Drie kernwoorden zouden te noemen zijn. In de eerste plaats ootmoed. Ons past een ootmoedige en bescheiden houding richting het Joodse volk. Wat hebben christenen in de loop van de geschiedenis dat volk niet aangedaan en hoe er tegenover gestaan (vaak vanuit de zgn. vervangingsleer)? Wij hebben aan hen te belijden dat dat zonde en schuld voor God is. Wij hebben oprecht om vergeving te vragen voor alles wat wij in christelijke naam hen aandeden. Bovendien hebben we onze plaats te weten: wij zijn als heidenchristenen bij Israël ingelijfd (Rom. 11:17) en dat volk blijft Gods eerstgeroepene (Rom. 11:29).

Het tweede kernwoord voor onze houding is bewogenheid. Wij hebben iets te kennen van wat Paulus had, van die droefenis, van dat hartzeer. Het volk dat in het verleden zoveel gunsten heeft genoten, is nu zo gesloten voor Gods genade en de Verdiener ervan. En van daar uit komt dan het verlangen op om hen tot jaloersheid te verwekken (Rom. 11:11). Opdat ook zij die Christus gaan dienen die wij mogen dienen. Kom, ga met ons en doe als wij!

En dan komen ootmoed en bewogenheid samen in het derde kernwoord voor onze houding: het gebed. Laten we in onze gebeden Israël niet vergeten! Met Paulus meebidden om hun behoud, pleitend op de beloften van God en Hem wijzend op het feit dat Hij Zijn oude volk niet verworpen heeft en daarom niet vergeten kan, ondanks hun verwerping van Zijn Zoon. Laten we Hem smeken of Hij nog vele deksels van Joodse harten af zal nemen en die harten zal laten ontdekken wie God is, wie Jezus Christus is en hoe het zelf is. En in het samengaan van al die ontdekkingen het zal laten komen tot een hartelijke overgave aan Hem Die aan het kruis van Golgotha wilde sterven voor Joden én heidenen. Aan Hem Die aan dat vloekhout uitriep: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen’. In dát gebed van Christus ligt ten diepste de grond voor de bekering van Joden. Om Christus’ wil ontfermt God de Vader Zich ook over Zijn oude verbondsvolk. En zal Hij doorgaan met Zijn werk, ook onder dát volk.

En daaraan mogen we als Chr. Geref. Kerken een bescheiden bijdrage leveren, nu al 75 jaar lang. Een bijdrage die de HEERE van ons vraagt en die onder Zijn zegen zal leiden tot het machtige wonder dat ook Joden de Heere Jezus Christus van harte gaan liefhebben en dienen.

Omdat de dingen zó liggen, zijn wij heel sterk met Israël verbonden. U en jij ook?

ds. Kees Droger
Vrede over Israël jrg. 50 nr. 4 (sep. 2006)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel