Hoe las de Nadere Reformatie het Oude Testament met het oog op Israël?

Een case-study aan de hand van Theodorus van der Groe


Hoe kwamen de theologen uit de Nadere Reformatie ertoe zoveel aandacht te besteden aan het joodse volk? Zij brachten de toekomst van Israël niet alleen ter sprake in hun theologische geschriften, maar ook in preken, pedagogische werkjes en tijdens de catechese. Anders dan Luther en Calvijn koesterden velen van hen hoop voor de joodse natie. Het ‘geheel Israël’ uit Romeinen 11:25-27 werd door hen niet betrokken op de kerk bestaande uit bekeerde Joden en heidenen samen, maar exclusief op het joodse volk. Meerdere ‘oude schrijvers’ verwachtten een nationale bekering, inclusief een terugkeer naar het beloofde land en herstel van Jeruzalem. Niet zelden was deze verwachting ingebed in de hoop op een bloeitijd voor Israël en de kerk, een tijdperk van licht, als onderbreking van een duistere geschiedenis, alvorens de jongste dag aan zou breken.

Achtergronden

Waar haalden zij deze Israëlverwachting vandaan? Een grote rol speelde het feit dat er in de zeventiende en achttiende eeuw veel Joden in ons land woonden. Aanvanke­lijk waren het vooral vluchtelingen uit Spanje en Portugal die zich hier vestigden, de zogeheten Sefardim. In een later stadium waren er echter ook veel immigranten uit Oost-Europa - Asjkenazim - in onze contreien te vinden. Deze joodse presentie nodigde uit tot nadere reflectie op Gods weg met het joodse volk door de eeuwen heen. Mede daardoor gingen predikanten de Schrift bestuderen met het oog op de positie van Israël in het heilshandelen van God.


Daarnaast moet gerefereerd worden aan de sterke heroriëntatie op het Oude Testament die met de Reformatie al begonnen was en zich gaandeweg doorzette. Mede onder invloed van het Humanisme ging men de Tenach weer bestuderen in de oorspronkelijke taal en dat bracht onvermijdelijk ook de joodse uitleg van Mozes en de profeten in het vizier.

Behalve de Hebreeuwse Bijbel mochten ook de grote joodse traditiewerken zich verheugen in een explosieve belangstelling. In veel preken en commentaren uit deze periode treffen we verwijzingen aan naar Misjna, Talmoed en de Midrasj. Soms gebeurde dat in afwijzende zin en verwierp men de ‘dwalingen’ van de rabbijnen. Maar dikwijls wilde men toch ook van de joodse toelichtingen en verklaringen leren en erdoor verrijkt worden.


Een essentiële rol bij de interesse voor de Joden speelde de kwestie van de herme­neutiek. De wijze waarop het Oude Testament werd gelezen week in hoge mate af van wat in de Vroege Kerk, de Middeleeuwen en ook nog wel in de Reformatie gebruikelijk was. Doorgaans werden profetische beloften via vergeeste­lijking of allegori­sering betrokken op Christus, de individuele gelovige of de gemeente. Daarbij kwam het joodse volk niet of nauwelijks meer in beeld.

De achterliggende gedachte was dat de rol van het joodse volk na kruis en opstanding was uitgespeeld en dat de kerk daarvoor in de plaats was gekomen. Bij veel vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie ligt dat anders. De bekende ‘oudvader’ Wilhelmus à Brakel was er heel stellig in: overal waar Israël staat, moet men ook Israël lezen. God heeft nog altijd een plan met de joodse natie en Brakel vond daarvoor behalve in Romeinen 11 de bewijzen in het profetische Woord. Naast een geestelijke verklaring hanteerde men ook een meer letterlijke verklaring. Op deze wijze werden de oudtestamentische voorzeggingen betrokken op hedendaagse en toekomstige ontwikkelingen. Met spreekt in dit verband wel van een ‘histori­serende eschatologie’.

De ‘sleutel’ van het profetische Woord

Een interessante inkleuring van deze nieuwe hermeneutische methode treffen we aan bij Theodorus van der Groe (1705-1784). Hij wijkt daarin nogal af van zijn geestverwante collega’s. Van der Groe wordt wel de laatste ‘ziener’ van Nederland genoemd.

Deze bezielde prediker uit Kralingen is van mening dat er een duidelijke uitlegregel te formuleren valt, die ons de sleutel in handen geeft voor het verstaan van de profetieën. Helaas is de Reformatie daar niet aan toegekomen, met als gevolg dat er veel verschillen en ook veel verwarring bestaan over het lezen van het profetische Woord. Van der Groe betreurt dat ten zeerste. Hadden de vroege hervormers wel zo’n uniform hermeneutisch principe gehad, dan zou er heel wat meer eendracht onder de gereformeerde christenen hebben bestaan. Hij wil er alles aan doen om de eenparigheid in de uitleg van de Schrift te bevorderen.


Hoe ziet het hermeneutisch model van de ‘hekkensluiter’ van de Nadere Reformatie eruit? Hij geeft zelf een korte en bondige definitie:

‘De algemene sleutel of uitlegregel van Gods Woord is de Schriftuurlijke leer van Gods opgerichte Verbond met het mensdom in de wereld in zeven onderscheiden perioden of tijdperken, lopende van het begin tot aan het einde van de wereld.’

De kern van deze zienswijze zit in de overtuiging dat de geschiedenis van Gods verbond zich voltrekt in een aantal fasen. Van der Groe onderscheidt zeven verschil­lende stadia vanaf het paradijs tot aan de parousie. De vijfde periode omvat de tijd vanaf Pinksteren tot het ingaan van de volheid der heidenen. Het zesde tijdvak begint bij de bekering van de Joden en loopt door tot aan het einde van de wereld. De zevende fase loopt van de wederkomst tot in de eeuwigheid.

Bij het lezen van de profetieën moeten we ons voortdurend afvragen ‘tot welke van de zeven Verbonds Perioden de Materie of de Zaak die bij de profeten voor­komt, eigenlijk en bekwaamst gebracht kan worden’.

De ‘materie’ van de profetische geschriften heeft meestal betrekking op het vierde, vijfde en zesde tijdperk. Pas als de zaken niet kunnen worden gerelateerd aan de vierde fase van de geschiedenis - van de wetgeving op Sinaï tot aan de komst van Jezus Christus - mag men ze laten slaan op de vijfde of zesde periode.

Bloeitijd voor Joden en heidenen

Het resultaat van deze leeswijze van het Oude Testament is dat Van der Groe een open oog heeft voor Gods weg met het joodse volk. Hij is daarin wel ambivalent.


Enerzijds meent hij dat de Joden zodanig gestraft zijn voor hun neen tegen Jezus, dat ze nu uit Gods verbond zijn gevallen. De heidenen zijn in hun plaats gekomen en ingeënt in de olijfboom Christus. Door de val van de Joden is het heil naar de heidenen gegaan. Tot op de huidige dag ervaart het joodse volk de gevolgen van hun ‘schrikkelijke verstoktheid en ongeloof’.


Toch is daarmee niet alles gezegd. Want niettemin blijft God van Zijn kant trouw aan Zijn verbond en beloften voor Israël. De tijd komt dat God zich weer zal ontfermen over Zijn volk. Zodra de volheid der heidenen is ingegaan, zal Hij Zijn volk weer aannemen en inlijven in Zijn verbond. De Joden zullen het Evangelie aanvaarden en dan breekt er een machtige bloeitijd aan zowel voor de kerk als voor het joodse volk. Met vurig verlangen ziet de Kralingse boeteprediker naar dat moment uit:

‘O, wat zal dit dan niet een blijde en zalige tijd op aarde zijn, als de almachtige God met Zijn eigen hand het oude Israël, na zijn langdurige verwerping in Zijn Verbond zal inenten. En als zij samen met het christendom uit de heidenen in één huis en kerk zullen wonen en zij allen tegelijk de Heere zullen dienen met een eenparige schouder. Voorwaar, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal de aanneming wezen, anders dan een leven uit de doden? (Rom. 11:5)’.


Van der Groe acht het niet nodig - en ook niet nuttig - om te speculeren over allerlei details. We moeten niet al te nieuwsgierig willen zijn. Want hoe duidelijk en hoe heerlijk de profetische voorzeggingen ook zijn, uiteindelijk zal pas de vervulling echt helder licht werpen op de zaken die geprofeteerd zijn. Het moet ons genoeg zijn te weten dat na de toekomstige bekering van Israël de Joden samen met de christenen uit de heidenen één volk en kerk van Christus zullen vormen. En dat zal zo blijven tot op het einde van de wereld toe.


Duidelijk is wel dat het toekomstbeeld van Theodorus van der Groe uitgesproken chiliastische trekken draagt. Zijn verwachting ten aanzien van het joodse volk staat geheel en al in het kader van de heerlijke staat van de kerk op aarde, die naar zijn vaste overtuiging aanstaande is. De nationale bekering van de Joden zal gepaard gaan met de terugkeer naar het land en de herbouw van de heilige stad. Soms lijkt het er zelfs op dat de Kralingse pastor droomt van een herstel van de tempel.

Puriteinse en coccejaanse invloed

Hoe kwam Van der Groe aan deze verrassende inzichten betreffende het lezen van het profetische Woord in het algemeen en de toekomst van Israël in het bijzonder?


Zonder twijfel moet daarbij gedacht worden aan de invloed die hij had ondergaan vanuit het Puritanisme. Met name de Schotse Puritein G. Hutcheson heeft in dit opzicht veel voor hem betekend. Van der Groe vertaalde diens verklaring van de twaalf kleine profeten. Tevens schreef hij een uitvoerige inleiding bij deze commentaar, waarin hij nader ingaat op de vraag naar de juiste leesregel van het profetische Woord. Van hem leerde hij dat er een gelaagdheid in de profetieën te ontdekken valt. Na één vervulling is een oudtestamentische belofte niet uitgeput. Er kan sprake zijn van meerdere vervullingen, waarbij ook het joodse volk in het vizier blijft. Bij Hutcheson treffen we echter niet de periodisering van de geschiedenis aan, die bij Van der Groe zo’n belangrijke plaats inneemt.


Waar heeft hij dat concept vandaan? Het antwoord op die vraag brengt ons bij de hermeneutiek die de Coccejanen erop nahielden. Van der Groe was een rasechte voetiaan, maar op dit punt heeft hij nadrukkelijk leentjebuur gespeeld bij de ‘tegenpartij’. Vermoedelijk hebben de colleges van zijn coccejaanse leermeester T.J. van den Honert, die hoogleraar was in Leiden, hun sporen nagelaten. In zijn tijd waren de tegenstellingen tussen voetianen en coccejanen overigens niet meer zo scherp als ze voordien wel geweest waren.

De coccejanen stonden wijd en zijd bekend om hun beoefening van de profetische theologie, de zogenoemde ‘theologia profetica’. Onlosmakelijk daarmee verbonden was de periodenleer, waarmee zij de historische ontwikkelingen in kaart wisten te brengen. Het joodse volk speelde ook in de coccejaanse schriftuitleg een cruciale rol.


De meeste vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie moesten overigens niets weten van deze profetische theologie of van de periodisering van de geschiedenis. In het voetspoor van de Puriteinen lazen zij de profetieën wel letterlijk, maar het periodenmodel was in hun ogen te speculatief. Van der Groe is wat dit betreft een witte raaf onder de voetianen.

Wat de oude schrijvers met elkaar verbond was een intense belangstelling voor Israël, vooral gevormd en gevoed vanuit het Oude Testament. Wie meer wil weten over de verschillen en overeenkomsten ten aanzien van Israël tussen de ‘oude schrijvers’ onderling, kan terecht in mijn proefschrift ‘Gans Israël. Voetiaanse en coccejaanse visies op de joden gedurende de zeventiende en achttiende eeuw’ (2006).

dr. Theo van Campen
Vrede over Israël jrg. 51 nr. 2 (apr. 2007)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel