De Hoop van Israël

Schriftstudie n.a.v. Handelingen 26:6-8

Dezelfde verwachting

Het is heel opvallend om tegen het einde van het boek Handelingen te lezen hoe Paulus een aantal keren onderstreept dat zijn verwachting als christen dezelfde is als die van het Joodse volk (Hand.23:6; 4:25v; 26:6v; 28:20). Dat is des te opvallen­der wanneer we beseffen dat je in de loop van het boek Handelingen de breuk tussen synagoge en Kerk eigenlijk steeds onvermijdelijker ziet worden. Dat is voor Paulus kennelijk niet een reden om afstand te nemen van zijn volk en de verwachtingen van dat volk. Integendeel: in verschillende redevoeringen horen we Paulus zeggen dat hij hetzelfde verwacht als dat deel van zijn volk dat Jezus niet als Messias (h)erkent.


Wat bedoelt hij daarmee? En moeten we dat vandaag de dag nog zo zeggen? Wat is er aan de hand als we aan het einde van Handelingen Paulus tot vier keer toe de verbondenheid in de verwachting horen benadrukken?

Twee zaken van belang

Twee punten lijken mij met name van belang.

  1. Allereerst is het goed om kort stil te staan bij de gebeurtenissen die in Handelingen 9 beschreven worden. De vervolger wordt tot volgeling gemaakt en beslissend is daarbij het feit dat Christus hem ontmoet als de Levende. De Gekruisigde lééft en roept Paulus. Een Gekruisigde die leeft - dat is voor Paulus’ besef slechts op één manier mogelijk: Hij is opgewekt uit de doden. En vanuit de brieven van Paulus weten we hoe voor hem de opstanding van Christus nauw verbonden is met de opstanding der doden op de jongste dag (I Kor.15). De opstanding van Christus is daarmee voor Paulus allereerst een eschatologisch gebeuren: de eersteling van de grote oogst is er nu reeds. En het is ‘slechts’ een kwestie van tijd totdat de rest volgt. De verwachting die Paulus als farizeeër gekoesterd heeft, is met de opstanding van Christus niet achter­haald, maar integendeel verhevigd. Het is al begonnen! Het laatste der dagen is aangebroken. De hoop van Israël is bezig vervuld te worden!
  2. Vervolgens is het van belang om te kijken naar de afspraken van het apostel­convent (zie Hand.15) en hoe Paulus daarmee is omgegaan. En dan gaat het me met name om de collecte voor Jeruzalem. Er was armoede in Jeruzalem en Paulus heeft in de gemeenten die ontstaan waren op zijn werk de gelovigen opgewekt om gaven te geven voor de moedergemeente. Dat was maar niet zomaar liefdadigheid, maar voor Paulus kwam in die collecte de profetie tot vervulling van o.a. Jesaja (Jes.45:14; Jes.60), dat de volkeren met hun schatten naar Sion zouden komen om Israëls God te erkennen en te dienen. Zo wordt die collecte opgezet en we mogen er dus vanuit gaan dat Paulus in iedere gemeente daarover gesproken heeft. En er werd ook op gereageerd: Macedonië doet mee, Korinte geeft. In het brengen van de gaven vanuit de volken naar Jeruzalem zou iets te zien zijn van dank van de volken voor het heil dat uit de Joden gekomen is (vgl. Rom.15:26v). Ook die collecte is dus door en door eschatologisch geladen. Opnieuw noteer ik: De hoop van Israël is bezig vervuld te worden!

Gevangen om de hoop op de opstanding

Maar dan loopt het anders: Paulus wordt in Jeruzalem niet al te enthousiast ontvangen door de moedergemeente. Paulus wordt - op een valse aanklacht - gearresteerd om nooit meer vrij te komen. Lange tijd zit hij vast. Eerst onder de stadhouder Felix, dan onder diens opvolger Festus. En Festus is het die op zekere dag de koning van de Joden: Agrippa, thuis ontvangt en hem dan Paulus laat zien. Agrippa de kenner van het joodse geloof moet aan Festus een advies geven over deze gevangene die nu al zolang zit.


En zo staat Paulus hier in Hand.26, op beschuldiging vanuit de Joden dat hij de overlevering van de vaderen versjacherd heeft. Agrippa geeft hem het woord om zijn zaak te verdedigen. En in die rede lezen we die tekst, waarin Paulus in alle helderheid aangeeft dat hij terecht staat om de hoop op de beloften aan de vaderen gedaan. In zijn woorden proef je verbijstering daarover dat het volk dat leeft bij de beloften, nu - nu het bezig is in vervulling te gaan - een andere kant uitkijkt en het niet herkent. Heel Israëls geloof is doortrokken van deze verwachting (denk aan de tweede bede uit het Achttiengebed1, denk aan wat Maria en Zacharias zingen, denk aan de Emmaüsgangers en de discipelen op de dag van Hemelvaart), maar men herkent het niet nu het gebeurt. Een belangrijk punt om goed te zien: Paulus zet zich niet af tegen het jodendom, maar hij laat zien dat in Christus juist die verwachting bezig is in vervulling te gaan. Hij gaat naast de synagoge staan. Juist waar het gaat om wat verwacht wordt.

Een gezamenlijke leer van de laatste dingen?

Kunnen Joden en Christenen dan gezamenlijk een eschatologie, een leer van de laatste dingen schrijven? Het zal niet al te snel gebeuren - dat begrijp ik wel -, maar zou het kunnen? Als ik Paulus hier goed begrijp, dan moet er zeker inhoudelijk een grote mate van overeenkomst zijn in wàt er verwacht wordt: opstanding van de doden, een nieuwe aarde waar gerechtigheid woont. Verschil zal aan de dag treden op het moment dat het gaat om de vervulling en de vraag hoe dat zal plaatsvinden. Ik wil hier voorzichtig en ingehouden spreken, omdat mijn zicht beperkt is. Maar is het onterecht als je zegt dat de synagoge in de vervulling van Gods beloften een grote plaats inruimt voor het volk Israël als medewerker, als onmisbare factor in de totstandkoming van het heil? Scherp gezegd: wordt de belofte niet getransponeerd naar een gebod?


Ondertussen kunnen we dit slechts met grote schroom en vragenderwijs stellen. Want al te gemakkelijk verheffen we ons als kerk boven Israël en suggereren we beter zicht te hebben op Gods handelen - de ziende kerk tegenover de blinde synagoge. In een beroemd opstel uit 1934 hoort K.H. Miskotte door Israël de volgende vraag aan de kerk stellen:

‘(...) waarom zijt gij zo rustig? en voelt u zich zo wel in uw eigen huid? Hoe kunt gij vrede hebben met deze wereld, met uw eigen ratio, met het lot der volkeren, met uw eigen zelfgenoegzaam bestaan? Hebt gij een ander ant­woord ontvangen van dezelfde God (want gij zegt, dat onze God de uwe is) of hebt gij het ópgegeven te vragen?’

En als hij die vraag stelt, heeft hij een punt: hunkeren wij als kerk naar het heil dat God brengen zal, of is de verwachting inderdaad een slothoofdstukje bij de leer dat nauwelijks echt functioneert in de geloofsbeleving?


Ik herhaal wat ik net zei: verschil in de verwachting zal aan de dag treden op het moment dat het gaat om de vervulling en de vraag hoe dat zal plaatsvinden. Zo vlak na Kerst weten we van de grote wending in onze geschiedenis die door God gegeven is. Wat mensen niet deden, niet konden en niet wilden doen, komt Christus doen. Gehoorzaam aan Gods geboden gaat Hij zijn weg door onze wereld. En heiden en Jood slaan Hem samen aan het kruis. Maar de Vader heeft Hem opgewekt. Toen wij aan het einde gekomen waren van onze verdorvenheden, bracht God uit onze dood zijn nieuwe schepping aan het licht. Daar werkte geen mens mee, ook geen vroom mens. Wat daar aan het licht is gebracht, zal op de jongste dag door God voltooid worden. Het nieuwe Jeruzalem daalt uit de hemel neer. De Geest is gegeven om tot die dag de gemeente te bewaren bij de verwachting. Een verwachting niet op zich­zelf, maar op God die de doden opwekt.

Leven uit de aan Israël geschonken verwachting

Dan komt daarmee de vraag naar ons toe hoe wij staan tegenover de beloften van de HERE. Immers de vervulling in Christus betekent niet dat de beloften hebben afgedaan, maar integendeel verhevigd zijn en dat het wachten op het definitief openbaar komen van wat reeds vervuld is, een des te grotere spanning en ver­wachting uitwerkt. Stempelt de hoop op de beloften aan de vaderen gedaan ons leven? Niet vanuit de gedachte dat onze bijdrage het verwachte nabij brengt, maar wel in de wetenschap dat de HERE onze werken in zijn dienst wil nemen. Als Paulus er in zijn brieven over spreekt dat de taak voor de kerk is Israël tot jaloersheid te brengen, dan zal dat toch daar inzetten waar onze daden van gehoorzame dank­baar­heid door Israël gezien en herkend worden. Herkend als vervulling van de beloften waar Israël bij leeft. Die herkenning ligt niet in onze handen, maar onze daden willen door God wel in dienst genomen worden. Als het ons ernst is met de woorden dat wij delen in de verwachting die aan Israël geschonken is, mag ons verlangen zijn zo met het volk te spreken dat het - net als wij, met vallen en opstaan - leert ontdekken dat God zelf de beloften in Christus van ja en amen heeft voorzien en dat het sinds de morgen van Pasen aangaat op het einde. Niet hoogmoedig, maar door er naast te staan met een leven dat de vrucht van de Geest vertoont. Alleen dan zal men kunnen herkennen dat het heil van Israëls God werkelijk tot de volkeren gegaan is, als die volkeren zich niet tegen Israël keren.


Zeker deze laatste zinnen manen ons tot grote bescheidenheid in het spreken. De verwachting is in de kerk maar al te vaak sluitpost geworden. De collecte, waar de volken hun schatten naar Jeruzalem brengen om zo te erkennen dat Israëls God God is, is eenmalig geweest. Als dat anders was geweest, was wellicht gemakkelijker het besef levend gebleven dat het op het einde aan gaat. Hoe vaak hebben de volkeren zich niet tegen Israël gekeerd - juist in ons christelijke Europa? Delen in de aan Israël geschonken verwachting, betekent ook dat wij veel zelfonderzoek hebben te doen. Met als belangrijkste vraag: van wie verwachten wij het bevrijdende heil voor deze wereld? En durven wij werkelijk te rusten van onze boze werken, om zo Hem door zijn Geest in ons te laten werken?




Noot
1 Het Achttiengebed of Amida is het hoofdgebed in de synagogedienst. De tweede bede begint als volgt: ‘Gij zijt machtig voor altijd, Heer, Gij doet doden leven...’

drs. Niels den Hertog
Vrede over Israël jrg. 52 nr. 1 (feb. 2008)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel