Waar Israël en de volken elkaar in vrede ontmoeten

Schriftstudie n.a.v. Efez. 2:11-22

Een voorzichtige manier van spreken

Wie de brief aan de Efeziërs nauwkeurig leest, zal ontdekken dat de naam Israël slechts één keer voorkomt (2:12), dat de woorden ‘Jood, Joden, Joodse volk’ in de brief helemaal niet worden gebruikt, en dat op plaatsen waar je het noemen van Israël of het Joodse volk zou mogen verwachten van omschrijvingen gebruik wordt gemaakt. Zo staat in 2:11 dat de heidenen “door de zogenaamde besnijdenis” - dat wil zeggen: door Israël - onbesneden genoemd worden. In 2:17 wordt gesproken over “vrede aan hen, die dichtbij waren.” Zonder twijfel is dit een omschrijving van het Joodse volk. Zo ook in 2:19 waar staat dat heidenen “medeburgers der heiligen” zijn geworden. Met die heiligen kunnen geen andere mensen bedoeld zijn dan de Joden.

De vraag is hoe deze terughoudendheid ten aanzien van het benoemen van Israël en het Joodse volk verklaard moet worden. Die vraag klemt te meer, omdat de brief aan de Efeziërs de fundamentele eenheid van Gods volk benadrukt. Wanneer in 2:14 wordt gezegd dat “de twee één” zijn gemaakt, dan is hier de eenheid van Israël en de volken aan de orde. Welke reden kan Paulus als schrijver van de brief hebben om niet klip en klaar over Israël te spreken? Waarom zo karig met die naam in deze brief? Is dat omdat de rol van Israël in de nieuwe situatie die aangebroken is door de komst van Jezus Christus is uitgespeeld? Betekent de eenheid van Gods gemeente de opheffing van “de twee”, en dus de opheffing van (de bijzondere positie van) Israël? Wil de schrijver de betekenis van Israël minimaliseren? Of spelen andere motieven een rol?

Vijandige gevoelens in de gemeente

De geadresseerden van brief aan de Efeziërs zijn mensen van wie wordt gezegd: “vroeger waren jullie heidenen naar het vlees” (2:11). Een enkele keer in de brief wordt expliciet tegenover het “jullie” (heidenen) een “wij” genoemd, waarmee de Joden zijn bedoeld. Een voorbeeld daarvan is 2:3. Opmerkelijk is dan weer dat het “wij” niet wordt aangevuld met ‘wij Joden’, of ‘wij Israel’. Dat gebeurt nergens in deze brief. J.P.Versteeg merkt op in zijn bespreking van de brief aan de Efeziërs in het Bijbels Handboek: ‘Kennelijk bestond in de heiden­christelijke kring waaraan de brief gericht was, de tendens om zich van de joodse Christenen op een bepaalde wijze te distantiëren. Men voelde zich blijvend bij hen ten achter gesteld of — wat waarschijnlijker is — boven hen verheven.’ Dat is opmerkelijk. Blijkbaar is er sprake van negatieve gevoelens bij de ontvangers van de brief ten aanzien van joodse Christenen. Dus niet alleen van Joden in het algemeen, maar zelfs ook van Joodse medegelovigen. In 2:14 wordt het onderscheid zelfs gekarakteriseerd met het woord “vijandschap”. Het geeft aan dat er een gespannen verhouding is tussen de geadres­seerden en de (Jezus als Messias belijdende) Joden. Het laat zich denken dat de schrijver van de brief op eieren moet lopen als het om Israël en de Joden gaat, en dat hij daarom het noemen van Israël en van het Joodse volk achterwege laat. Maar wil dat zeggen dat de schrijver zelf ook negatief over Israël denkt? Of sterker nog: dat hij aan het Joodse volk zijn plaats ontzegt?

Jezus als de Messias verkondigd

Het is belangrijk voor ogen te houden welke punt Paulus in deze brief wil maken. Het gaat hem erom de alles overtreffende positie van Jezus de Messias te tekenen. In 1:22 staat dat God alles onder zijn voeten heeft gesteld en Hem als Hoofd boven al wat is aan de gemeente heeft gegeven. Opmerkelijk zijn de woorden “alles” en “al”. Ze geven aan dat het om kosmische dimensies gaat. Hij zetelt, zegt vers 21, “boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw.” Zo ook in 1:10, waar staat dat het Gods voornemen was “al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus (de Messias), samen te vatten.” De kosmos vindt zijn eenheid in het onderworpen zijn aan deze Heer. Om nu de rijkdom van deze heer­lijk­heid te kennen en dankbaar te eren hebben gelovigen elkaar nodig. De schrijver wijst zijn lezers daarop in 3:18: “Geworteld en gegrond in de liefde, zult gij (de lezers die van heidense komaf zijn) dan, samen met alle heiligen (inclusief die van Joodse komaf) in staat zijn te vatten hoe groot de breedte en lente en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus...”

Eenheid voor Israël en de volken in Jezus, de Messias

Wat betekent deze alles overweldigende heerlijkheid van Jezus de Messias voor de gespannen relatie van de heidense lezers met het Joodse volk? Daarover gaat het in 2:11-22. De schrijver verkondigt “aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus” (3:8) door de tweeslag van het kruis te laten zien. Door het kruislijden heeft Jezus de Messias de tussenmuur (de vijandschap) weggebroken tussen Joden en heidenen, én Hij heeft beide in één Geest de toegang ontsloten tot de Vader. In het kruis van de Messias vinden Israël en de volken eenheid met elkaar en verzoening met God.


De weg van de eenheid is voor Israël anders dan voor de heidenen. Beide hebben niet van huis uit dezelfde positie. Daarom roept de schrijver in 2:11 de lezers op te bedenken dat zij vroeger heel veel misten wat Israël wel bezat. Het toppunt van hun gemis was dat zij “zonder hoop en zonder God in de wereld” waren (vs 12). “Zonder hoop en zonder God”, dat is leven in volkomen verlorenheid en uitzichtloosheid. Daar komen zij - de lezers van de brief - vandaan. Laten ze dat goed bedenken, zegt de apostel. En wie heeft daar verandering in gebracht? Dat is de Messias Jezus. Hij heeft hen die veraf waren (de heidenen) door zijn bloed dichtbij gebracht. Dichtbij: dat wil zeggen daar waar Israël al was. Hij heeft dat gedaan door “in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande” buiten werking te stellen. Wat Israël afzonderde van de volken en wat de eenheid met de volken onmogelijk maakte, dat heeft de Messias “buiten werking gesteld”. Van kracht beroofd. Hij heeft niet de bijzondere positie van Israël opgeheven, maar heeft de weg geopend voor de volken om erbij te komen, om ook met hoop en met God te leven. Hij deed dat door aan het kruis te doen wat niemand — ook Israël niet — had gedaan: Gods wil volkomen te volbrengen. Hij schiep aan het kruis de nieuwe mens. In Hem is het niet meer nodig dat Israël de volken op afstand houdt. Waar geleefd wordt in het geloof in en in de navolging van de Messias Jezus daar vinden Israël en de volken elkaar in vrede. “Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt...” (2:14). De lezers van de brief worden opgeroepen over hun aversie tegen Israël heen te stappen ter wille van wat Jezus de Messias aan het kruis heeft volbracht.

In Christus beide met God verzoend

Dit eenheid stichtende werk van de Messias heeft nog een dimensie. Niet alleen vinden Joden en heidenen elkaar aan de voet van het kruis, maar ook worden beide daar met God verzoend. Als het om verzoening met God gaat staan Israël en de heidenen naast elkaar. Er is voor beide door één Geest de toegang tot de Vader. De weg van Israël door de geschiedenis mag onderscheiden zijn van de weg van de heidenen, de toegang tot de Vader hebben beide “in één Geest”. Die toegang is voor Israël niet anders dan voor de heidenen; en voor de heidenen niet anders dan voor Israël. Hier kan van neerzien op elkaar of van verheffing boven elkaar geen sprake zijn.

Oproep tot liefdevolle aanvaarding van elkaar

Wat betekent dit alles voor de relatie Israël en de heidenen? Paulus benadrukt in deze brief heel sterk de door de Messias ontstane eenheid. Hij doet dat voor hei­dense lezers. Hij somt op (2:19) wat zij door Jezus hebben ontvangen: “Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar huisgenoten der heiligen (Joodse gelovigen) en huisgenoten van God...” In een klimaat van aversie tegen Israël brengt de schrijver zijn lezers bij Israël zonder Israël expliciet te noemen. De terug­houdend­heid in het expliciet noemen van Israël is niet bedoeld om voor de heidenen de betekenis van Israël te minimaliseren, maar om de weg vrij te maken om van hun aversie los te komen. Het is zijn overtuiging dat de vrede-brengende kracht van de Messias de gelovige heidenen zal bewegen tot eenheid met allen die Jezus volgen; ook de Joodse gelovigen. Hoe zou de gemeente van de Heer in onder­linge vijandschap kunnen (blijven) leven als Hij door zijn kruislijden voor Joden en heidenen de toorn van God heeft weggenomen en alles verenigd heeft in zijn liefde? Onder Hem past alleen liefdevolle aanvaarding van elkaar in vrede.

ds. Rien Vrijhof
Vrede over Israël jrg. 56 nr. 2 (apr. 2012)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel