Wees niet hoogmoedig, maar vrees ...

Schriftstudie n.a.v. Romeinen 11:20b

Hoogmoed, een hardnekkige zonde

Eén van de zeven hoofdzonden die in de middeleeuwse theologie genoemd werden, was de hoogmoed. Dat is de overschatting van eigen plaats en mogelijkheden en het daarmee samenhangende gevoel meer te zijn dan de ander. Ook de kerk is er niet aan ontkomen om in allerlei conflicten uitingen van hoogmoed te vertonen. Ook daar waar de oprechte liefde voor de waarheid bewerkte dat wegen uiteen gingen, hebben een aantal kerkmensen op een gegeven moment toch ook uit de hoogte minachtend gesproken over anderen, die ze allerlei etiketten meegaven.

Hoogmoed was er ook al bij sommige christenen na de eerste breuk die zich in Gods volk heeft voorgedaan: daar waar Israël en de christelijke kerk blijvend uiteen gingen. Dit was een breuk die diepe pijn gaf, maar ook spoedig met hoogmoed was vermengd. Dat is de reden waarom Paulus tegen deze zonde waarschuwt in de hoofstukken Romeinen 9 t/m 11 (speciaal in 11 vers 20 !). Hier reageert hij op wat zich in de gemeente van Rome reeds vroeg voordeed en wat gedurende de eeuwen die volgden steeds weer zou terugkomen. In Rome reeds bleek een groep christenen op het jodendom neer te kijken en in de twintig eeuwen daarna kwam dit steeds terug: denk aan de verandering van de paasdatum, de vervangingstheologie, de verguizing van het jodendom, de vervolgingen, enz.

Een dringende oproep tot ootmoed

Het motief om deze hoogmoed te bestrijden vinden we in Romeinen 11 vers 17-19. Hier staat het bekende beeld van de takken die op de olijfboom zijn ingeënt. Zo is de gemeente van Christus geënt op de boom van het oude verbond. Niet wij dragen de wortel, maar de wortel draagt ons. Het beeld van de boom mag niet worden over­belast, maar ongetwijfeld is Gods werk bedoeld, dat begon met Abraham en zijn na­geslacht. Het is voor Paulus duidelijk dat God in Israël zijn werk eeuwen terug begon en dat Gods trouw inhoudt dat Hij dit werk blijvend voortzet. De verbondsrelatie van God met Zijn volk is en blijft daarbij in tact als de ondergrond van Gods werk in Israël en daardoorheen voor de hele wereld. Door het werk van Jezus Christus en door het geloof in Hem mag de kerk zich ingelijfd weten bij Israël. Dat houdt in dat wij zodoende met Israël “voorgoed verbonden” zijn (aldus de titel van de brochure die onze deputaten onlangs uitgaven).

Bij het beeld van de olijfboom voegt Paulus ook nog het verrassende element van een omgekeerde gang van zaken: de wilde tak is hier op de tamme boom geënt, terwijl de hovenierspraktijk andersom is. God verricht het wonder dat de oude tamme boom in de wilde loten iets goeds doet groeien (zie vers 17 en 24). Dat betekent dus dat wij, hoewel oorspronkelijk heidenen, toch mogen delen in Gods werk. Dit is een wonder van Gods goedheid en genade. Wij kregen die plaats alleen door inlijving en zijn daardoor zelfs in zekere zin als mensen van een tweede plek, dus als “tweederangs” te typeren.

Dit laatste is iets wat we in de kerk niet snel zullen willen accepteren, maar in historisch perspectief gezien nemen wij inderdaad een tweede plaats in. Gods eerste keus is Israël. In dat Israël zijn wel grote gaten gevallen toen dit volk de weg van de HERE niet wilde gaan, maar het volk is er nog steeds. Vele volken verdwenen, maar Israël bestaat nog steeds. Dit is een signaal van Gods trouw tegenover dit volk.

Tegelijk weten we dat God via Israël zich ook tot andere volken is gaan wenden en hen een plek gaf in de oude boom van Gods verbond. Dat gebeurde in volledig­heid na Jezus’ komst, toen Hij door Zijn offer de tussenmuur weggenomen had. Maar dit typeert wel onze positie als oorspronkelijke buitenstaanders die in de loop der tijd mee mochten gaan doen, door Gods genade alleen. Juist daarom is iedere vorm van hoogmoed zo verwerpelijk.

Hoe moeilijk het is ootmoedig te zijn en te blijven

Dat moet je wel steeds weer willen zien. De houding die de kerk heeft ingenomen ten opzichte van Israël is niet een houding geweest van ootmoed, maar eerder van hoogmoed. In plaats van de dankbare herinnering aan de wortel van het werk van Gods verbond kwam er vaak het bewust zich afzetten tegen en zich verheffen boven het Joodse volk. Europa heeft een dramatische geschiedenis gehad van zonden van eigengereidheid en zelfverheffing van de christelijke kerk tegenover de Joodse gemeente. Vaak gingen christelijke leiders voorop in de verguizing van het Joodse volk. En moeten we ons niet de vraag stellen hoe dit alles ook heeft meegewerkt aan een klimaat waarin Auschwitz een plaats kon krijgen? Hoe kon zoiets ergs gebeuren in het christelijke Europa? Omdat velen, ook in de kerk, van het jodendom af wilden. Maar je kunt er niet van af, omdat tak en boom en wortel altijd verbonden blijven.

Wordt dit onder ons echt beseft? Misschien zullen weinigen het falen van de kerk openlijk willen tegenspreken. Toch kom je ook in de kerk soms tegen dat men vindt dat na meer dan 65 jaar het praten over de vernietigingskampen en de holo­caust nu wel een keer voorbij moet zijn. Zou daarmee weer niet een nieuwe vorm van hoog­moed de kop opsteken? Hebben wij werkelijk begrepen hoe onze houding ten op­zichte van Israël is geweest? En is de gemakkelijkheid waarmee ons falen in het verleden soms wordt genegeerd ook niet een nieuwe vorm van hoog­moed in onze fase van de geschiedenis, waarin juist alleen bescheidenheid ons past?

“Vrees!”, want genade is echt genade

Wat Paulus bedoelt in de Romeinenbrief gaat echter tegelijk een spade dieper. Hij bedoelt zijn lezers iets te leren van een geestelijke houding van ootmoed en klein­heid die bij het ware geloof horen. Dat is niet relativerend bedoeld ten aanzien van Christus en het hart van het geloof. Maar het is wel bedoeld als een les om genade ook echt genade te laten zijn.

In 11 vers 20 roept Paulus zijn lezers op tot “vrees” (NBG 51), resp. “ontzag voor God” (NBV). De vertaling “vrees” heeft de klank van zorg en angst. Dat is hier ook bedoeld. Niet angst voor God zonder meer. Wel de angst die tegelijk een angst is voor onszelf. De zorg dat we geen betweter worden tegenover anderen. De zorg dat we ons niet boven anderen (en Israël) zullen verheffen. In de kerk kan een ver­keerde zelfverzekerdheid voorkomen. Terwijl het leven uit genade, als ingeënte tak, alleen maar door ootmoed wordt gekenmerkt. Alles wat we hebben, hebben wij toch eerst zelf als bedelaars met lege handen ontvangen?

“Pas daarom op voor de hoogmoed”, zegt de apostel. En hij verbindt dit met vrees, het ware ontzag voor God. Als wij niet meer leven van genade en uit ver­wondering, met diep ontzag voor Gods weg, dan zal het met ons gaan als met Israël, waar takken werden weggekapt. God haat hoogmoed en eigengereidheid. God haat kerken die zichzelf boven anderen verheffen. “Vrees!” zegt Paulus en hij noemt in vers 21 de mogelijkheid dat God ook bij ons takken kan wegkappen in zijn oordeel. Wanneer wij niet meer onze plaats kennen van het leven van genade zal het ook met ons verkeerd gaan aflopen. Dan zullen ook wij Gods oordelen over ons zien komen.

Leven van verwondering

Het woord “vrees” of “ontzag” kan tegelijk ook gelezen worden in het grote verband van deze hoofdstukken. Dan is het tegelijk verwondering over de bijzondere weg die God gaat met Israël. Een volk dat na twintig eeuwen van lijden en beproeving nog steeds bestaat, is een wonder en een blijvend appèl om ontzag voor God te hebben. Ook een oproep om Gods trouw te zien en Zijn bijzondere weg in de wereld­geschie­denis. Niet voor niets eindigt de apostel juist dit hoofdstuk met de lof op Gods on­doorgrondelijke wegen.

Het moet duidelijk zijn dat het bovenstaande niets wil afdoen van de unieke plaats van Christus en Zijn werk als het enige waardoor mensen behouden worden. Wij geloven dat we alleen door Jezus in de realisering van Gods heil delen. Dat is zeker waar, maar het is waar op de manier van vers 20a: “U staat door het geloof.” Wij staan door geloof in Christus. Dat wordt nooit iets om een verkeerde, zelf­verzekerde houding aan te nemen. Wij staan door geloof en door verwondering over de genade die ons ten deel is gevallen.

Door het ongeloof worden takken uit Gods boom weggebroken. Maar het geloof, dat wil zeggen het leven van genade, in nederige afhankelijkheid en als een ont­vangend mens, geeft deel aan de sappen van Gods goede boom. De kernvraag is: leven wij echt van deze genade? Leven wij van verwondering? En kunnen wij zo Israël ook brengen tot jaloersheid?

Wanneer wij onszelf deze vragen stellen is de bezinning op de relatie van kerk en Israël geen theoretische kwestie. Het is de vraag naar het wezen van ons geloof en de beleving ervan. Dat eindigt nooit in hoogmoedige zelfverzekerdheid, maar steeds met Paulus in de ootmoedige lofprijzing van Gods werk:

O diepte van rijk­dom, wijsheid en kennis van God; ...
Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid.

drs. Wim de Groot
Vrede over Israël jrg. 57 nr. 2 (apr. 2013)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel