Woorden over het Land


Over het Land Israël is veel te zeggen. De Bijbel doet dat. En juist vanuit het vele wat daar gezegd wordt zijn er in deze tijd nog veel meer ‘woorden over het Land’: een eindeloze rij artikelen en boeken – en grote, vaak heftige meningsverschillen. Ik wil het nu echter niet over al die woorden hebben, maar me richten op één Bijbelboek, namelijk Deuteronomium. Dat wordt in Israël ‘Woorden’ genoemd, naar het eerste woord ervan: devariem (meervoud van davar/dabar, ‘woord’).

Einde van de Tora

Het is het laatste boek van de Tora. De Tora bestaat uit de vijf boeken van Mozes, Genesis t/m Deuteronomium. In het jodendom is dat verreweg het belangrijkste deel van de Bijbel. Die boeken staan samen op de Tora-rol. Ze worden in de synagoge elk jaar helemaal gelezen, volgens een vaste indeling.

Het is opmerkelijk dat die ‘kern-bijbel’ van het jodendom blijft staan aan de rand van het land. Vlak voor het grote moment. Eindelijk zal het ervan gaan komen, na zoveel jaren op weg door de woestijn. Maar dan komt er, in plaats van een ‘happy end’, alleen nog maar een lange toespraak. Want dat is waar het in De Woorden om gaat. Deuteronomium beschrijft nauwelijks nog gebeurtenissen. Geen daden maar Woorden. Een sprekend slot. We maken het in de Tora-lezing niet meer mee dat Israël het doel bereikt. Dat wordt ook nog een heel verhaal. Ondertussen worden wel hét doel en de bedoeling nog eens neergezet in woorden.

Mozes’ laatste woorden sprak hij ‘aan de overzijde van de Jordaan’. Op de drempel naar een nieuw bestaan. Deuteronomium is een scharnierpunt. Vanuit de slavernij en vanuit de woestijn gaat het nu naar Leven in het Land. Daarvoor moet Israël eerst nog eens heel goed luisteren. En dat moet Israël ook blijven doen. Het grondgebod voor Israël is: Hoor! Deut 4:1, 5:1, 6:3-4! 9:1, 27:9v). Dat gaat aan alles vooraf.


Het bijzondere van Israëls relatie met het land is in woorden gelegen. Anders dan voor de volkeren voor wie het eigen land eigenlijk een vanzelfsprekendheid is. Het is je wel heel dierbaar, het betekent best veel (en nog veel meer als je er weg moet). Maar dat is toch altijd nog anders dan voor Israël, voor wie de boog van het Woord over het Land staat. Een land is anders als het is gegeven met zoveel woorden en al luisterend is ontvangen.

Het Woord maakt alles anders. Van-God-sprekend. Het Woord maakt werkelijk het verschil. Het maakt mens en samenleving anders. God gaf het land. Het is gave, maar tegelijk ook opgave. Professor Maas Boertien schreef: ‘Wie de moeite neemt, het boek Deuteronomium achter elkaar door te lezen, zal ontdekken dat het in het gehele boek gaat om het land als gave en opgave (zie bv. de hoofdstukken 9, 10 en 26). Want het land is van God en het volk is van Hem.’

Het land als gave

Dat het land Gods geschenk is komt op een sprekende manier naar voren bij het aanbieden van de eerstelingen (26:1-11). Waar dank je voor, als je met het eerste en beste van je oogst bij de Here komt? Voor die vruchten, zou je denken. Maar nee, in Israël gaat het anders. Daar wordt gedankt voor het land. De volkeren verwonderen zich over de vruchtbaarheid, daar draait alles om. Dat was in Kanaän heel sterk het geval, en het ging met allerlei rituelen gepaard. Israël wordt geleerd een spa dieper te steken. Het gaat ook om de grond onder alles. Niet alleen wat het land opbrengt, maar ook het land zelf al, waar jij bent gebracht. Daar valt dat wat je nu net als vrucht hebt gekregen bij in het niet. Of nee – dat krijgt juist daardoor méér-waarde, als genade-op-genade.

Treffend hoe de geschiedenis er bij gehaald wordt, kort en krachtig (vs. 5-10). Zeven keer klinkt in dit gedeelte het woord ‘geven’. Eén keer, in het midden, over wat Egypte gaf: harde slavendienst. De laatste keer gaat het over ‘al het goede’ dat God gaf. De overige vijf keer gaat het over het land. Dat is én blijft een genadegave van God. Ook als Israël er al eeuwen woont blijft het ‘het beloofde land’.


Op nog tal van andere plaatsen en manieren horen we over het land als gave. Niet verkregen door eigen kracht of strategie, planning of prestatie (8:17v), maar gekregen als erfdeel dat de Here hen doet beërven (12:9v) – zonder enige verdienste. Het was niet omdat Israël op de een of andere manier een bijzonder volk zou zijn (7:7, 9:5), maar ‘omdat de Here u liefhad en de eed hield, die Hij uw vaderen gezworen had, heeft de Here u met een sterke hand uitgeleid en u verlost uit de slavernij’ (7:8).


Het gegeven land geeft Israël vaste grond onder de voeten. Het land voorziet rijkelijk in behoeften, met al zijn bronnen: ‘een goed land, een land van beken, bronnen en waterstromen, die ontspringen in de valleien en op de bergen, een land van tarwe en gerst, van wijnstokken, vijgenbomen en granaatappelbomen, een land van olijven en honing, een land waar u niet slechts schamel brood zult eten, maar waar het u aan niets zal ontbreken, een land waar u ijzer vindt in het gesteente en waar u koper delft uit de bergen.’ (8:7-9) Daar schuilt gelijk een gevaar in: dat je dan de Here niet meer zo nodig hebt en Hem vergeet.

Tegelijk is het met Israël toch anders dan met Egypte, waar je op de Nijl kunt vertrouwen, en je – mede door je eigen technieken – nog meer zelf in de hand hebt. In het land dat God Israël geeft blijft het toch heel afhankelijk: het is een land ‘dat hemelwater drinkt’, waar je van Gods zegen afhankelijk bent, maar waar je onder die zegen dan ook niet de zorgen van Egypte hebt. Het is ‘een land waarvoor de Here, uw God, zorgt’; bestendig zijn zijn ogen daarop gericht, het hele jaar door (11:12).

Het land als opgave

Terwijl het pure genade is dat Israël het leven in het land mocht beërven hoort bij dat land wel een bepaald leven, naar Gods Tora. Het land is geen speeltuin of vakantie­park of ‘recreatiegebied’. Het is de plek waar God iets nieuws schept: leven en samenleven naar zijn woord. Dat kan in het land meer en anders gestalte krijgen dan in hoe de vaderen er als vreemdelingen woonden en dan in hoe Israël erheen op weg was door de woestijn.

Het land is mandaatgebied, land met een opdracht. Ook als de Here het land aan Israël geeft blijft het uiteindelijk Zijn land (Lev. 25:23). Het is gegeven, maar niet zo dat het Israëls bezit wordt, plek waar het volk zelf de dienst kan uitmaken. Dan vervalt het zomaar weer in slavendienst: in het land staan al goden, machten en krachten klaar om Israël te knechten.


Het allerbelangrijkste is daarom: ga geen andere goden achterna en ga geen beelden maken en aanbidden, maar: Hoor Israël! de Here is onze God, de Here de enige! Heb Hem lief met alles wat je hebt en bent! (Deut. 6:4-5) Dat is het grote gebod, dat in De Woorden in alle toonaarden klinkt.


Tegelijk gaat het om goed samen-leven. Er zijn allerlei regels voor het onderlinge verkeer. Een belangrijk onderdeel is de zorg voor de ander, en dan in het bijzonder voor hen die op anderen aangewezen zijn: armen (15:7-11), slaven (15:12-18), vreemdelingen (10:17-19, 24:14) en wezen en weduwen. Vaak worden vreemdelingen, weduwen en wezen (en ook de Levieten, die geen eigen erfdeel in het land hadden) in één adem genoemd. Het gaat er niet alleen om dat je ‘diaconaal’ voor hen zorgt (24:19-21); je moet ze ook laten delen in feestvreugde (26:11).

De toekomst

Met dat al komt het er wel op aan wat het volk gaat doen. Dat komt zeer nadrukkelijk naar voren in de laatste hoofdstukken van Deuteronomium. Daar worden op verschillende manieren zegen en vloek aan het volk voorgehouden (vgl. ook Lev. 26).

Hoofdstuk 28 tekent hoe de Here het volk rijkelijk zal zegenen als het gehoorzaamt (28:1-14). Veel uitgebreider gaat het over de vloek over ongehoorzaamheid (15-68). Aan het einde klinkt dan, voor als het volk niet geluisterd heeft naar de stem van de Here: ‘U zult worden weggerukt uit het land dat u in bezit gaat nemen; De Here zal u verstrooien onder alle volken, over heel de aarde.’ (28:63v)

In Deuteronomium 4 (als einde van Mozes’ eerste rede) horen we: als Israël zondigt komen er plagen; als Israël blijft zondigen het allerergste: U zult worden weggevaagd; de Here zal u uiteenjagen en wegvoeren naar vreemde volken…’ (4:26v) Maar dat is niet het laatste; het wordt een nieuw begin: ‘Dan zult u door de nood gedreven terugkeren naar de Here uw God en naar Hem horen. Want Hij is een barmhartig God. Hij zal u niet loslaten en u niet in het verderf storten. Hij zal het verbond met uw vaderen niet vergeten.’ (4:29-31)

In hoofdstuk 32 horen we het lied van Mozes, waarin hij de toekomst schetst. Het gaat over God als de Rots wiens werk volmaakt is, die trouw, rechtvaardig en waarachtig is, die zijn volk heeft omringd met zorg en liefde, gekoesterd als zijn oogappel – maar zij hebben eigen wegen gekozen. Dan komen er de verschrikkelijkste dingen. Zal het zo helemaal mis gaan? Kan alles doodlopen doordat Israël de verkeerde weg kiest? Het lied gaat nog verder: de Here zal het uiteindelijk toch weer voor zijn volk opnemen, zich ontfermen over zijn knechten. Het eindigt met: ‘Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders, en verzoent zijn land, zijn volk.’


Eén en andermaal is Israël verstrooid én teruggebracht. Eeuwenlang leek het er niet dat Israël nog eens als volk in het land zou komen, maar God heeft hen nog eens een plek gegeven. Daarmee hebben De Woorden weer een bijzondere actualiteit gekregen!

ds. Aart Brons
Vrede over Israël jrg. 58 nr. 3 (juni 2014)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel