omhoog
Schets voor een preek waarin bijzondere aandacht gegeven wordt aan de verhouding Kerk-Israël


Jezus’ wenen over Jeruzalem


Tekst: Lucas 19:41-44

41En toen Hij nog dichterbij gekomen was
en de stad zag, weende Hij over haar, en zei:
42Och, of gij ook op deze dag verstond wat tot uw vrede dient;
maar thans is het verborgen voor uw ogen.
43Want er zullen dagen over u komen,
waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen
en u omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen,
44en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden
en zij zullen in u geen steen op de andere laten,
omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt dat God naar u omzag.

Tekstkeuze

Op een oud leesrooster staat Lukas 19:41-44 als één van de lezingen voor de elfde zondag na Pinksteren (begin augustus). Niet toevallig; deze zondag valt omstreeks tisja be’av, de dag waarop in het jodendom de verwoesting van Jeruzalem wordt herdacht. De keuze van deze lezing rond die dag is een oude blijk van mee-leven met het joodse volk.

Op welke zondag wij er ook over preken, de tekst geeft gerede aanleiding om er bij stil te staan hoe wij ‘Jeruzalem’ zien, c.q. zouden moeten zien.


‘Hoe zien wij het Jodendom / Israël?’ - dat zou een titel voor een referaat kunnen zijn. ‘Zien’ is dan: ‘beschouwen’; wat is onze ‘visie’ op ...? Het ‘zien’ in vs.41 is heel anders (als in Mk. 6:34 etc.). Bij ‘de gezindheid van Christus’ hoort toch dát zien, het zien-als-met-Zijn-ogen?! Niet neerziend, als ‘opzieners’, maar in de lijn van Gods om-zien (episkopè) naar Jeruzalem (vs.44).

Exegetische notities

Alleen Lukas beschrijft hoe Jezus weende over Jeruzalem. Het staat in direct verband met de intocht in Jeruzalem (vs. 28-40, waarover alle vier de evangelisten schrijven, elk met eigen accenten (vgl. Mt. 21:1-11, Mk. 11:1-10, Jh. 12:12-19.


Vs. 41 - Jezus’ weg naar Jeruzalem nadert z’n voltooiing. Al vanaf 9:51 staat zijn weg in het kader van zijn opgaan naar de stad, waar Hij zijn exodos zal volbrengen (9:31); Jeruzalem, waarover Hij zijn vleugels wilde uitbreiden, maar dat de profeten doodt (13:34). De laatste fase van de reis wordt stukje voor stukje beschreven: vgl. vs. 28, 37 en 41.

Jezus barst in tranen uit. Klaioo = ‘(heftig) (be)wenen, (luid) jammeren, weeklagen’. Vgl. de bekende ‘kortste tekst’, Joh. 11:35: edakrusèn Ièsous - tegenover het klaiein van de anderen (vs. 33). Hier is een schril contrast: temidden van een jubelende menigte - terwijl Hij zelf het de reden en het middelpunt is van hun vreugde! - huilt Jezus.

Bij het zien van Jeruzalem, over haar (vgl. 23:29). De aanleiding tot het wenen is niet de reactie van de Farizeeën op de intocht (vs. 39), maar de aanblik van de stad. Jeruzalem, in de Psalmen (48, 87, 122) bejubeld - maar nu door Jezus beklaagd. Zo dikwijls, door de Here, en nu ook door de Here Jezus, met zorg en liefde benaderd - maar: ‘gij hebt niet gewild’ (13:34). Begenadigd, meer nog dan Chorazin en Bethsaïda - maar juist dan geldt: ‘Indien gij u niet bekeert...’ (10:12vv, 13:1-9). Het is de stad met de heerlijkheid van de tempel - maar die is nu tot een rovershol gemaakt (zie het vervolg, vs. 46!). De aanblik is schitterend: ‘wat een stenen en wat een gebouwen!’ - maar er zal geen steen op de andere gelaten worden (Mk. 13:1-2). Jezus weent over Jeruzalem, gezien wat was, wat is, en wat komen zal.


Vs. 42 - De klacht over het volk dat niet wil horen is aloud en klinkt telkens opnieuw; vgl. Deut. 5:29, Jes. 48:18, Ps. 81:14, 95:8. Ook nu nog, en tèi hèmerai tauta, als een roepstem. ‘Op deze dag’ klinkt die roepstem bijzonder, bij Jezus’ finale komen tot Jeruzalem, als ‘uw Koning’. ‘Op deze dag’ dringt de tijd. Enkele handschriften hebben: kai ge en tèi hèmerai tauta, en zo de S.V.: ‘ook nog in dezen uw dag’ (Kai ge = ‘minstens, in elk geval’: ná; dan toch in elk geval...!).

Jezus doet nog eens een appèl op Jeruzalem, met de grootst mogelijke klem. Daar gaat het om in deze (en alle!) profetie; het is geen waarzeggerij maar waarschuwing, bewogen en om te bewegen.

Vs. 42a is ‘een hartstochtelijke en daarom afgebroken wijze van spreken’ (Calvijn).

Jezus’ verlangen is: de sjaloom jeroesjalajiem (Ps. 122:6). Daarvoor moet Jeruzalem nu gaan (aoristus) weten / (onder)kennen / inzien (ginooskoo, vgl. vs.44) ‘de dingen die [strekken] tot vrede’ (ta pros eirènen; andere handschriften: ‘tot uw vrede’, of ‘u tot vrede’, met sou; resp. soi). De vrede is binnen handbereik, maar de ellende is dat Jeruzalem er nu blind voor is. De ‘vrede in de hemel’ (vs. 38) landt niet.

Want ‘nu is het verborgen (geworden)’: nun de ekrubè. Is de aor. pass. van kruptoo een passivum divinum? ‘Der Gedanke, daß Gott selbst die Heilserkenntnis denen, die nicht ernstlich nach ihr fragen, richterlich verbirgt ... wird sich bei dem nun de ekrubè apo ophthalmoon sou Lk. 19,42 mindestens mit einmischen’ (TWNT III, 974). Die gedachte is wel te vinden in bv. Jes. 6:9-10 en 29:10-14. Hier is het niet met zoveel woorden gezegd (vgl. Jes. 44:18), maar kan het wel meespelen. G. Voigt: ‘Erst will man nicht erkennen und annehmen, dann kann man es nicht mehr. Dies ist eigentlich schon das Gericht. (...) Man denke an Joh. 3:17ff. Aber es ist Gottes Sache, ob und wie er uns die handgreiflichen Folgen unseres Desinteresses, unserer Abkehr, unserer Weigerung, unseres (zuletzt tötlichen) Widerstandes gegen ihn spüren läßt. Meist straft er uns mit unserer eigenen Sünde, mit dem also, was wir uns selbst bereiten.’ (Homiletische Auslegung I, 367; cursivering van mij)


Vs. 43 - Wordt op deze dag ‘de weg des vredes’ niet gekend, dan komen dagen met de verschrikkingen van de oorlog. Jezus beschrijft de belegering en verwoesting van Jeruzalem indringend (vgl. 21:5v, 20-24). In 70 n.Chr. is inderdaad rondom Jeruzalem een charax opgericht, een houten palissade, die nadat hij verbrand was vervangen is door een stenen muur (vgl. Deut. 28:52, Jes. 29:1-4, Jer. 6:6). Paremballoo = ‘opstellen, opwerpen’, perikukloöo= ‘omsingelen’, sun-echoo = ‘samenhouden, opgesloten houden’.


Vs. 44 - Edafizoo = ‘ter aarde werpen’ of ‘met de grond gelijk maken’. Met se kai ta tekna sou zullen de stad en wie bij haar horen, d.i. de inwoners, bedoeld zijn (vgl. 13:34). Anderen denken bij tekna letterlijk aan ‘kinderen’, waarmee dan de verschrikkelijkheid van het einde en de meedogenloosheid van de vijand getekend is (vgl. 23:28v, Ps. 137:9). Afhièmi is hier: ‘(over) laten, met rust laten’.

Aan het einde van deze woorden klinkt weer hetzelfde egnoos als aan het begin. De NBG vertaalt ginooskoo daar met ‘verstaan’, hier met ‘opmerken’. De S.V. vertaalt concordant, resp.: ‘of gij ook bekendet’ en: ‘omdat gij niet bekend hebt’. Bekend is dat dit ‘kennen’ niet alleen een zaak van het hoofd is. Het gaat natuurlijk om een ‘kennen’ met direct gevolg; om onder-kennen + gebruiken.

Het bekende woord kairos duidt op een bepaald - veelal een beslissend - tijdstip, een ‘tijdsgewricht’, een ‘gelegenheid’. Het gaat om gekwalificeerde, einmalige tijd; er is wat bijzonders mét of ín die tijd. Daarbij kan het ook gaan om een kortere of langere tijd-spanne (bv. Mk. 10:30, Lk. 21:24). Met de komst van Christus is ‘dé tijd’ gekomen, ‘vervuld’, en komt het er daarom op aan (Mk. 1:15, 2 Kor. 6:2). Het gaat bij kairos om ‘Der (schicksalhaft) entscheidende Zeitpunkt, (...) unter Betonung der göttlichen Bestimmtheit; doch tritt im N.T., dem nt.lichen Gottesbegriff entsprechend, deutlicher die überreiche, ganz unerrechenbare, völlig geschenkweise Güte Gottes in der Gabe des kairos und der richtende, das Verfehlte unwiederbringlichmachende Ernst in seiner Forderung zutage: Jerusalem hat den kairos, in dem sich Gott in Jesus ihm gab zur Errettung, in seiner Einmaligkeit nicht erkannt (Lk 19,44) - und diese ist unwiederbringlich’ (TWNT III, 461).

Opvallend is dat ton kairon, na en tèi hèmera tautèi en nun, het derde woord is in de tekst dat op een - op déze - bepaalde tijd wijst.

Jezus kwalificeert de kairos als kairos tès episkopès sou. Het verbum episkeptomai / episkopeoo wordt in de LXX veel gebruikt, vooral als vertaling van פקד, בקר of דרשׁ. De betekenis is: ‘bezoeken, heimsuchen’; ten goede: ‘omzien naar, zich bekommeren om, zorgen voor’ (van een herder voor de kudde, Ezech. 34:11-12), of met oordeel. Voorbeelden van oordelend ‘bezoeken’: Ex. 32:34, Jes. 10:3, Jer. 9:9; van genadig ‘bezoeken’: Gen. 50:24-25, Ps. 8:5, 65:10, 106:4, Jer. 29:10, en Lukas 1:68.78! en 7:16! In onze tekst gaat het om Gods genadig ‘bezoeken’. We kunnen er aan denken hoe de Here op allerlei wijze Jeruzalem heeft ge- en bezocht, de geschiedenis door, d.m.v. zijn knechten en zijn daden. Met name gaat het wel om hoe Hij nu, de laatste tijd (‘dagen’), dat heeft gedaan in de Zoon. Hoog bezoek - maar slecht ontvangen.

Lijnen naar en voor de prediking

Hoe je een en ander in het vat van de prediking (in het kleine vaatje van één preek) gaat gieten, is een heel persoonlijke zaak. Het nu volgende is daarom duidelijk meer ‘schets’ dan ‘preek’. Ik laat het bij een paar lijnen en gedachten, waarvan ik hoop dat ze aanstekelijk zullen werken.

Over heel het gedeelte zou je kunnen preken met als thema: Jezus’ verdriet over Jeruzalem, met als verdeling: zijn tranen, en zijn klacht. Eventueel in de omgekeerde volgorde - afhankelijk van hoe je zwaartepunt en accenten wilt leggen.

  • Jezus’ tranen horen bij zijn lijdensweg. Je zou denken, bij de intocht: een mooi moment, een hartverwarmend onthaal, een bemoediging voor Jezus; misschien een klein ‘succes’? Maar in schril contrast met de vreugde en de jubel van de schare staan het verdriet en de klacht van Jezus. Hij lijdt, ook nú, en ook zó. Terwijl de schare het al ziet gebeuren: ‘vrede, de Romeinen weg!’ - ziet Jezus heel wat anders al gebeuren... De ellende die komt en de blindheid die er is snijden Hem door de ziel.
  • Jezus’ tranen horen bij zijn profetische roeping. Het woord van God wordt niet ‘sec’ gebracht, maar mét de bewogenheid die er is bij de Here. Een goede profeet zal toch (anders dan Jona in Ninevé!) ook dáárvan tolk zijn.
    We kunnen dan denken aan Ps. 119:136: ‘Mijn ogen vloeien als waterbeken, omdat men Uw wet niet onderhoudt.’ Hoe dichter je bij de Here leeft/staat, hoe meer last je hebt van wat Hem - en Hem nog veel meer dan jou - verdriet doet...
    We kunnen hierbij ook denken aan Elisa, die weende om het kwaad dat Hazaël de Israëlieten zou gaan aandoen (2 Kon. 8:11-12). En in het bijzonder ook aan Jeremia, ook een ‘lijdende knecht des Heren’, die leed, o.a. door hoe hij eronder gebukt ging dat hij het oordeel moest aankondigen. Wat zijn volk over zich haalt, dat verscheurt hém, terwijl - en ook: temeer omdat! - het volk zelf er geen nacht van wakker ligt. Zo lezen we bv.: ‘Ach dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een bron van tranen, dat ik dag en nacht kon bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks’ (9:1). En: ‘Indien gij er niet naar horen wilt, zal mijn ziel in het verborgene moeten wenen om de trots en mijn oog bitter schreien, ja van tranen vloeien, omdat de kudde des Heren is weggevoerd’ (13:17).
    In dit lijden en deze bewogenheid van de profeet spiegelt zich Gods bewogenheid, en Zijn verdriet over en lijden onder de onbekeerlijkheid van zijn volk. God Zelf zegt, bij de gedachte dat Hij Zijn volk moet prijsgeven: ‘Mijn hart keert zich om in Mij, ten volle wordt mijn erbarming opgewekt’ (Hosea 11:8).
    Zo weent hier Gods Zoon - die ons de Vader laat zien - over Jeruzalem. Meer dan Jeremia of een van de profeten is hier...
    In dat spoor schrijft later dan ook Paulus: ‘Ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees’ (Rom. 9:2-3).
  • Jezus’ tranen laten niet alleen Zijn bewogenheid zien, maar ook de ernst van de situatie. Als je je moeder of vader ziet huilen over jou, is dat een indringend signaal; een sein op rood! De bewogenheid die we hier zien is allereerst van en voor toen en daar. Een laatste appèl, dat niet echt werd beantwoord. Maar het is zeker ook een appèl op ons nu.
  • Het huilen van Jezus is in de lijn van Zijn komen op een ezel, zachtmoedig en nederig. Hij komt niet met een opgestoken vuist, met schelden of schreeuwen. Niet met hardheid, eerder met zachtheid. Niet met tekenen van kracht, maar met tekenen van onmacht - die toch een eigen kracht hebben. Zijn ‘wapens’ zijn nu: tranen. Of nee, zo kun je het niet zeggen. Tranen die bewust als wapens ingezet worden zijn ‘gemaakt’, niet echt: een trieste vertoning. Maar waar tranen echt, het tegendeel van wapens, zijn, kunnen ze je als pijlen raken, dieper dan een echte pijl ooit zou kunnen, en heilzaam i.p.v. dodelijk; kunnen ze jou je wapens uit handen slaan, jou dringen tot wat met geen dwingen bereikt kan worden. H. Toorman schreef (in Bij stukjes en beetjes, 14 nov.): ‘Het laatste en heftigste middel om ons te brengen tot aanneming van het evangelie zijn zijn tranen. De moker waarmee Hij zwaait om ons tot nadenken te brengen, is niet van ijzer, maar van gesnik’.
  • De bewogenheid heeft in latere tijden maar al te vaak ontbroken bij de kerk. Al te vaak is zo de klacht van Jezus, die we hier horen, tot aanklacht omgesmeed. ‘Ja, zo is Gods oordeel over Israël gekomen, en terecht; het verdiende loon’ - en daar heeft men dan zo in de loop van de tijd ook nog heel wat schepjes bovenop gedaan ook! Een groot deel van de ‘Wirkungsgeschichte’ van deze (en dergelijke) woorden staat verschrikkelijk haaks op de intentie ervan. Zo zegt G. Voigt: ‘Vielleicht haben Predigten über diesen Text - man muß sagen: dem Text zuwider - die Grundstimmung gefördert, aus der die unaussagbaren Greuel (van de holokaust, AB) entstanden sind.’ (Homiletische Auslegung I, 365). In eeuwen kerkgeschiedenis is vaak bitter weinig smart over Israël gevoeld - en des te meer smart over Israël gebracht. Zeker ook in dezen geldt van heel veel doen en laten van de kerk: het is om te huilen. Hoe hebben we als kerk daarmee de Here verdriet gedaan, en de Heilige Geest bedroefd?!
  • Het gaat hier nadrukkelijk om de bewogenheid van Jezus over Jeruzalem, en met de preek willen we vooral ook die kant uitkijken. Gezien heel de geschiedenis, heel de relatie van God met Jeruzalem is juist daarin een en ander zo aangrijpend. Maar deze dingen gelden natuurlijk ook breder - en dan waarschijnlijker ook dichter bij huis: het komt ook t.a.v. andere ‘dwalende schapen’ aan op bewogenheid. Vertonen wij daarin het beeld van de Here Jezus? Dringt de liefde van Christus ons? (2 Kor. 5:14; vgl. vs. 11). élk spreken zonder liefde en bewogenheid en ‘de gezindheid van Christus’ is toch als een krómme stók...
  • Hebben wij zo niet reden om te wenen over onszelf? Kan/zal niet juist waar dat gebeurt ook het op een goede manier wenen over anderen zijn? Als je zelf Gods genade en vrede kent, wat gun je die dan ook anderen - en zeker ook ‘Jeruzalem’.
  • Jezus’ klacht begint met: ‘onderkenden jullie maar wat tot vrede leidt; wat tot sjaloom (nodig) is.’ Wat wordt bedoeld met ta pros eirènèn? Daarvoor moeten we goed naar de context kijken; zowel naar wat vooraf gaat als naar wat nog volgt.
  • Om met dat laatste te beginnen: vs. 42a moeten we leggen naast vs. 44, waar het egnoos herhaald wordt, maar dan met als object: episkopè sou, het ‘bezoek’, het omzien van de Here naar Zijn volk. Dát was om vrede te geven; dát had sjaloom kunnen brengen. Zacharias sprak van ‘kennis van heil in de vergeving hunner zonden, door de innerlijke barmhartigheid van onze God, waarmede de Opgang uit de hoogte naar ons zal omzien (episkepsetai), om (...) onze voeten te richten op de weg des vredes’ (Lk. 1:78-79). Met name de komst en de verkondiging van de Here Jezus was ‘tot vrede’. Hijzelf heet later ‘onze vrede’ (Ef. 2:14). Hij wilde ‘Zijn vrede’ (vgl. Joh. 14:27) ook aan Jeruzalem geven, en haar kinderen bijeen vergaderen zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels - maar zij hebben niet gewild.
  • In het woord ‘vrede’ klinkt/werkt ook het voorgaande door. Op twee dingen moeten we dan letten.
    1. In vs. 38 komt het woord ‘vrede’ ook voor: de menigte der discipelen zingt blij van vrede, ‘in de hemel vrede’ (ook alleen bij Lukas). Ze zullen gedacht hebben: bij de Here zijn gedachten van vrede (Jer. 29:11), en die zullen nu weldra omgezet worden in ‘vrede op aarde’. Maar tegenover hun zingen van vrede staat contrasterend Jezus’ klacht: ‘och of...’
    2. Belangrijk is m.i. ook dat het thema van ‘vrede’ een belangrijke rol speelt bij de intocht. Jezus komt naar Jeruzalem als de Vredevorst - zoals Hij is aangekondigd in Zach. 9:9-10: ‘Jubel luide, gij dochter van Sion; juich, gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een ezelinnejong. Dan zal Ik de wagens uit Efraïm en de paarden uit Jeruzalem tenietdoen, ook de strijdboog wordt tenietgedaan; en hij zal de volken vrede verkondigen ...’ Zo komt Jezus - niet hoog te paard gezeten, maar ‘sjofel’ op een ezel. Om zo vrede te brengen - niet door paarden en wapens, en kracht en geweld, maar door Zijn Geest, zo nederig en zachtmoedig als Hij komt. Jezus’ komen op een ezel is in wezen een duidelijk ‘nee’ tegen wat de Zeloten wilden, en de geest die je bv. vindt in ‘de rol van de oorlog’ uit Qumran; dan moet het met legers, hard tegen hard; door oorlogstuig gaat het vrede worden... Maar zo komt Messias Jezus niet, integendeel. Op een jong ezeltje, met een geïmproviseerd zadel - eigenlijk een afgang; kinderspel (vgl. Mt. 21:15v). Zijn dat ta pros eirènèn? Het is best begrijpelijk, dat Jeruzalem het niet verstond. Verstaan wíj het wel; handelen wij daarnaar in de praktijk van ons leven; volgen wij Jezus? Deze dingen zijn ons zo vreemd...
  • In Strack-Billerbeck (I, 843) vinden we een opmerkelijke uitspraak: ‘R. Alexandrai (um 270) hat gesagt: R. Jehoshua b. Levi (um 250) hat gegenübergestellt Dn 7,13: “Siehe, mit den Wolken des Himmels kam einer, wie ein Menschensohn”, u. Sach 9,9: “Arm u. reitend auf einem Esel.” Wenn sie (Israel) Verdienste haben (dessen würdig sind), kommt er mit den Wolken des Himmels; wenn sie keine Verdienste haben, (kommt er) arm u. reitend auf einem Esel.’ Daarover doordenkend komen we weer bij vs. 44; déze komst van de Messias is ho kairos tès episkopès sou.
  • Jezus sprak op en over het beslissende moment: Jeruzalem moet nu, op deze dag, ho kairos onderkennen - maar het is anders gegaan. Zo is gekomen wat in vs. 43v getekend is. Toch is ook daarmee niet alles opgehouden. Na Jezus’ sterven en opstanding heeft de Here opnieuw omgezien naar zijn volk; alsnog heeft Hij de kinderen Israëls vrede doen verkondigen (begin van Handelingen, vgl. 10:36). Ook na de val van Jeruzalem is het nog niet afgelopen. Het is ook nu nog ‘heden der genade’, waarin de Here via de volkeren zijn weg met en naar Israël gaat (Rom. 11:25-36); via de volkeren naar Israël omziet! Door het kairos tès episkopès waar Jezus over spreekt heen, en met en vanuit wat Hij deed en leed, gaat de Here door, ook met Israël, ‘opdat ook zij thans (weer een nun) ontferming zouden vinden’.
  • Natuurlijk, ook hier geldt: we mogen en moeten de lijnen ook doortrekken naar het appèl op ons en naar hoe wij nu worden geroepen om ta pros eirenèn en ton kairon tès episkopès te onderkennen, voor het te laat is. Je moet niet over Jeruzalem praten zonder ook voor jezelf te luisteren. Maar anderzijds: naar deze woorden luisterend kun/mag je Jeruzalem nooit vergeten.
  • De woorden ‘och of gij verstondt wat tot uw vrede dient’ klinken heel actueel bij het huidige moeizame, vaak stagnerende vredesproces. Wist Israël maar wat te doen en laten. Er is veel verwarring en onzekerheid. Wat is nu ‘Gebot der Stunde’? Wat spant het in het huidige tijdsgewricht; wat komt het er weer op aan! Wij weten het bij de vele concrete vragen en dreigingen ook vaak niet, wat nu de vrede dient. Laten we oppassen niet als beterweters langs de kant te staan met onze visie en beschouwingen.
    Ons dringend en bewogen gebed zij: Geef vrede, Here, aan Jeruzalem - nu en voor eeuwig. Geef Uw vrede, Here Jezus, aan Israël. Dat ook Israël nu zal onderkennen ta pros eirènèn en ton kairon tès episkopès!

    ‘Keer in erbarmen terug naar Jeruzalem, Uw stad;
    en woon in haar, zoals Gij gesproken hebt;
    bouw haar, haastiglijk, in onze dagen;
    doe daar staan de zetel van David.’
    (14e beracha van het achttiengebed)

Suggesties voor de liturgie

Schriftlezing: Lukas 19:28-44; evt. ook: Jer. 13:15-27 / Zach. 9:9-10 / Rom. 9:1-5
Zingen: Ps. 72 (1.2.7 OB / 1.4.6 NB), Ps. 81 (9.13.15 OB / 4.7.10.11 NB), Ps.122, Ps. 126:3, Ps. 147 (1.6 OB / 1.4 NB), Schriftber. 15:1.2.5; Liedboek Gez. 42, Gez. 60


Aart Brons