Onderstaand artikel is verschenen in De Wekker d.d. 23 okt. 2020. Met toestemming overgenomen.


kop van het artikel: Israel in onze belijdenis Bart Wallet

Israël en onze belijdenis




75 jaar bevrijding betekent dankbaarheid voor een lange periode van vrijheid, maar doet ons ook terugkijken naar de oorlogsjaren daarvoor. Daarbij springt met name het lot van onze Joodse mede­burgers in het oog: 102.000 Joden uit Nederland werden vermoord. Minister-president Mark Rutte en koning Willem-Alexander hebben eerder dit jaar de nalatigheid van overheid en koningshuis erkend. Waar waren de kerken echter tijdens de oorlog?


Toen de synagogen van Groningen, Aalten, Haarlem en Eindhoven hun deuren moesten sluiten en de Joden werden opgepakt en gedeporteerd, gingen de diensten van de lokale Christelijke Gereformeerde Kerken door. Daar klonken iedere zondagochtend de tien woorden van Gods verbond met Israël, daar werden uit volle borst de psalmen gezongen: ‘’t Is Isrels God die krachten geeft.’ Maar waar waren de kerken voor het Israël dat op dat moment uit de Nederlandse samenleving werd gehaald om vermoord te worden in concentratiekampen?


Het is een pijnlijke vraag, allereerst omdat daardoor het eigen verleden onder ogen gezien moet worden: wat was de houding van de Christelijke Gereformeerde Kerk (destijds nog als enkelvoud) richting de Joden gedurende de oorlogsjaren? Daarnaast zeker ook omdat het een vraag is naar woord en daad: in hoeverre hebben onze kerken de Bijbelse boodschap van naastenliefde, trouw en ontferming zelf belichaamd op een moment dat het erop aankwam?

Nationaalsocialisme

De confrontatie met het nationaal-socialisme begon niet met de bezetting in 1940. In de jaren '30 kwam Hitler op bij de oosterburen en in het kielzog daarvan ontstonden ook nationaal-socialistische en fascistische partijen en groeperingen in de Nederlandse samenleving. Duizenden Joden ontvluchtten nazi-Duitsland op zoek naar een veilig heenkomen.


Nederland stond niet te springen om de Joodse vluchtelingen te helpen. Integendeel, Joodse migratie werd zoveel mogelijk tegengegaan. Christelijke partijen waren bevreesd dat de Joodse nieuwkomers het christelijke volkskarakter van Nederland zouden aantasten. De opvang van Joden moest bovendien voor rekening van de Nederlands-Joodse gemeenschap komen. Christenen en kerken zagen alleen een verantwoordelijkheid weggelegd voor 'eigen', gedoopte Joden. Het Duitse antisemitisme werd in christelijk-gereformeerde kring duidelijk afgewezen; dat werd gezien als een vorm van Germaans heidendom. Anti-Joodse stereotypen en negatieve opvattingen over Joden kwamen echter geregeld voor, deels gelegitimeerd met (pseudo-)theologische argumenten. In tal van preken werden Joden gezien als de spreekwoordelijke tegenstanders van kerk en Evangelie.


In 1937 besloot de synode dat het lidmaatschap van de NSB onverenigbaar is met het kerklidmaatschap en dat kerkenraden tuchtmaatregelen niet moeten schuwen. De motivatie was primair gelegen in de onverenigbaarheid van de nationaalsocialistische wereldbeschouwing met de kerkelijke leer.

Oorlog

De houding van de Christelijke Gereformeerde Kerk richting de Joden gedurende de Tweede Wereldoorlog is het beste gekarakteriseerd met het woord ambivalentie. De kerk participeerde in het Convent van Kerken (later Interkerkelijk Overleg (IKO) geheten), waarin vrijwel alle Nederlandse kerken zich verenigden met als doel de gezamenlijke belangen bij de bezetter te vertegenwoordigen. Ook de Jodenvervolging wordt met enige regelmaat door het IKO gethematiseerd. De CGK doet daaraan mee, maar loopt bepaald niet voorop. De christelijk-gereformeerde vertegenwoordigers zijn bang voor consequenties voor het eigen kerkelijke leven en de kanselboodschappen worden in veel gevallen niet voorgelezen in de kerkdiensten.


De voortgang van het eigen kerkelijke leven heeft prioriteit en maakt dat confrontaties met de bezetter worden geschuwd, ook in het geval van de Jodenvervolging. Dat is een houding die zich ook naar het grondvlak vertaalt. Veel kerkenraden en predikanten schuwen de confrontatie, sommigen spreken zich expliciet uit voor het accepteren van de bezetters als legitieme overheid. Een deel heeft de moed om tegen deze zwijgende meerderheid in te gaan en zet zich in woord en daad in voor de vervolgde Joden. Predikanten als A. Ponstein en G.W. Alberts boden Joden onderdak. Dit terwijl collega's kerkenraden adviseerden hun (gedoopte) Joodse leden aan te melden en Joden die zich - uit angst - wilden laten dopen, weigerden te helpen.


Sympathie voor de nazi's hadden weinigen, medelijden met de Joden hadden velen, maar concrete hulp bleef in veel gevallen uit. Met de wens om het eigen kerkelijke leven in stand te houden en gedreven door de angst om als kerk zelf getroffen te worden, ontnam de kerk zichzelf de mogelijkheid om profetisch te spreken en te handelen. Terwijl de synagogen sloten, gingen de kerkdiensten voort. De God van Israël werd bezongen, maar Israël zelf afgevoerd.

Nalatigheid

Na de bevrijding overheerste de opluchting en de wens om tot wederopbouw te komen. Voor het Joodse volk kwam gaandeweg meer aandacht en de eigen plek van Israël, zoals die in de nadere-reformatorische en puriteinse traditie al eerder onder de aandacht was gebracht, werd vooral na 1948 breed erkend. Tot een kritisch terugkijken op de oorlogsjaren kwam het echter nog niet. De nalatigheid van het Nederlandse volk én van belangrijke delen van de kerken bleef onbenoemd. Vijfenzeventig jaar na dato is het goed om deze schuld van nalatigheid coram Deo te belijden.



Bart Wallet is historicus en is gespecialiseerd in de geschiedenis van het Jodendom