Dietrich Bonhoeffer en de Jodenvervolging


Nu het in 2015 zeventig jaar geleden is dat Dietrich Bonhoeffer op bevel van Hitler werd gedood, is er veel aandacht voor hem. Zijn naam is onlosmakelijk verbonden aan zijn opkomen voor de Joden. Wat heeft hij gesproken en gedaan in een uit­gesproken antisemitisch klimaat waarin het overgrote deel van de kerk precies de andere kant opkeek dan die van de Jodenvervolging...?

Klimaat

Kort nadat Hitler in 1933 rijkskanselier was geworden, werd al duidelijk dat Joden­vervolging als ‘culturele code’ gold van het nationaal-socialisme. Het begon subtiel met uitsluiting, discriminatie en marginalisering. Maar daarop volgden beroving, segregatie en deportatie, uitlopend op de Shoa.

Antisemitisme tierde al voor 1933 welig in Duitsland. Zo werden de Joden maat­schappelijk breed schuldig geacht aan de beurskrach van 1873 en de daarop­volgende economische malaise. Na de Eerste Wereldoorlog kregen de Joden ook nog de schuld van het politieke en militaire falen van Duitsland. Wilde Duitsland weer succesvol worden, dan kon dat alleen met een Jodenvrije samenleving...

Dat was het algemene beeld van de Joden in de wereld waarin Bonhoeffer groot werd.

Hoofd

Op 7 april 1933 werd in de Rijksdag de Wet tot reorganisatie van het ambtenaren­apparaat aangenomen. Deze beruchte ‘Ariërparagraaf’ bood de wettelijke ruimte om ambtenaren vanwege hun Jood-zijn uit hun functie te zetten. Vanuit zowel het land als de kerk klonk weinig protest. Op 15 april had Bonhoeffer een essay klaar: De kerk voor het Jodenvraagstuk. Ook hij was daarin niet helemaal vrij van anti-Joodse tendensen. Zo schreef hij: ‘Ongetwijfeld is één van de historische problemen die onze staat moet oplossen het Jodenvraagstuk, en zonder twijfel is de staat bevoegd hier nieuwe wegen in te slaan.’

Toch stond de nazi-ideologie nadrukkelijk onder zijn kritiek. Het is daarom opmerkelijk dat het stuk ondanks de censuur van de nazi’s gepubliceerd werd.


Het eigene aan Bonhoeffers visie was dat hij het mogelijk achtte dat de kerk een kritische houding zou hebben ten opzichte van het handelen van de staat. In kerkelijk Duitsland was die gedachte nieuw. Daar leefde men namelijk in lijn met Luthers tweerijkenleer; men was gewend de overheid vrijwel kritiekloos te gehoorzamen. Bonhoeffer bood daarentegen drie mogelijke manieren waarop de kerk zich tegenover de staat kon gedragen:

  1. ‘Ten eerste (...) de aan de staat gerichte vraag naar het legitiem staats­rechte­lijk karakter van zijn handelen, dat wil zeggen, het verantwoorde­lijk houden van de staat.
  2. Ten tweede de bijstand aan de slachtoffers van het handelen van de staat. De kerk heeft de onvoorwaardelijke verplichting op te komen voor de slachtoffers van iedere maatschappelijke ordening, ook als zij niet behoren tot de christelijke gemeente (...).
  3. De derde mogelijkheid bestaat hierin niet alleen de slachtoffers onder het wiel te verbinden, maar een spaak in het wiel zelf te steken. Een dergelijk handelen zou direct politiek handelen zijn van de kerk...’

Deze drie mogelijkheden, en in deze volgorde, zijn ook relevant voor de kerk in de 21e eeuw die enerzijds te maken heeft met een seculiere overheid, en anderzijds met hernieuwd antisemitisme.


In augustus sprak Bonhoeffer zich nadrukkelijker uit tegen het boycotten van de Joden toen het antisemitisme ook de kerk binnendrong. Hij probeerde de invoering van de Ariërparagraaf binnen de kerk tegen te houden.

‘De kerk is de gemeente van geroepenen waar het Evangelie juist gepredikt wordt en de sacramenten juist worden bediend en die geen wet voor het lidmaatschap voor haar opstelt. Daarom is deze Ariërparagraaf een dwaalleer van de kerk en vernietigt deze haar wezen. Daarom staat er tegenover een kerk, die de Ariërparagraaf in deze radicale vorm doorvoert, alleen nog een bediening van de waarheid, namelijk de uittreding. Dat is de laatste daad van solidariteit met mijn kerk die ik alleen kan dienen met de volle waarheid en alle gevolgen van dien.’

Zijn kerk, de kerk van de Oud-Pruisische Unie, ging echter over tot invoering van de Ariërparagraaf. En dat vrijwillig; de Rijkswet vroeg dit niet van de kerk.

Hart

De Kristallnacht van 9 op 10 november 1938 maakte diepe indruk op Bonhoeffer. In deze nacht werden in heel Duitsland Joden aangevallen, duizend tot tweeduizend synagogen in brand gestoken en zo’n vijfenzeventighonderd Joodse ondernemingen vernield. In zijn Bijbel, de oude Lutherse Bijbel van zijn overleden broer Walther, schreef hij in de kantlijn bij Psalm 74:8: ‘9.11.1938’. Psalm 74: 7, 8 en 10 luiden: ‘Zij staken Uw heiligdom in brand; tot de grond toe ontheiligden zij de woning van Uw naam. Zij zeiden in hun hart: laten wij die gezamenlijk plunderen! Zij verbrandden al Gods ontmoetingsplaatsen in het land. (...) Hoe lang, o God, zal de tegenstander U smaden? Zal de vijand Uw Naam voor altijd lasteren?’

Handen

Er moet niet alleen gemediteerd en gesproken, maar ook gehandeld worden. Dat is niet alleen een christelijk principe; het lag ook in de lijn van de Zivilcourage (burger­moed) die het geslacht Bonhoeffer rijk was. Zo boycotte de hoogbejaarde oma van Dietrich Bonhoeffer, Julia Bonhoeffer (geb. Tafel), de boycotbeweging en bezocht demonstratief een Joodse winkel.

Inspirerend stelde Bonhoeffer in zijn kerkvisie dat de kerk pas kerk is als zij er is voor anderen. We zien hem onder de dekmantel van zijn oecumenische activiteiten inspannen om een groepje Joden naar Zwitserland te laten ontsnappen. Het vormde aanleiding voor de autoriteiten om hem gevangen te nemen. Wanneer later zijn betrokkenheid blijkt bij de aanslag op de Führer op 20 juli 1944, leidt dat uiteindelijk tot de strop...

Opkomen voor het Joodse volk, Gods oogappel, is mogelijk op verschillende manieren, zo kunnen we leren van Dietrich Bonhoeffer. Maar dat is niet vrijblijvend.

dhr. Arthur Alderliesten
Verbonden jrg. 59 nr. 4 (dec. 2015)
www.kerkenisrael.nl/verbonden

verbonden