Het land behoort Mij toe


Land mag nooit verkocht worden zonder recht van terugkoop,
want het land behoort Mij toe
en jullie zijn slechts vreemdelingen die bij Mij te gast zijn.

Leviticus 25:23 (NBV21)


In Leviticus 25 horen we Gods aanspraak op het land Kanaän. Het is zijn land dat na de intocht verdeeld zal worden over de twaalf stammen. De Israëlieten zullen geen eigenaars zijn, maar beheerders. Door de instelling van het jubeljaar laat God zijn eigendomsrecht garant staan voor een rechtvaardige sociale orde onder het volk.


Leviticus 25 is een fascinerend hoofdstuk; net als Leviticus 16. Twee centrale hoofdstukken in het boek. Het eerste gaat over het sabbats- en jubeljaar; het tweede over de Grote Verzoendag. In 25:9-10 worden beide hoofdstukken verbonden: ‘Op Grote Verzoendag moet in heel het land de ramshoorn schallen. Elk vijftigste jaar zal voor jullie een heilig jaar zijn, waarin kwijtschelding wordt afgekondigd voor alle inwoners van het land. Dit is het jubeljaar, waarin ieder naar zijn eigen grond en zijn eigen familie kan terugkeren.’

Eens in de zeven jaar zal aan het land gegeven worden wat het volk elke week krijgt: een tijd van rust. Wekelijks is er de rustdag. Eenmaal in de zeven jaar is er voor het land een sabbatsjaar. Er zal niet gezaaid en geoogst worden. Het land blijft braak liggen. Wat vanzelf groeit in dat jaar, mag door ieder gebruikt worden.

Jaar van kwijtschelding

Na verloop van zeven sabbatsjaren zal er in het vijftigste jaar een jubeljaar zijn. Dat jubel­jaar raakt het land en de inwoners. Opnieuw zal er — net als in het jaar ervoor, wat een sabbatsjaar was — niet gezaaid en geoogst worden. Daarbovenop zal iedere Israëliet die van zijn grond (erfdeel) afstand heeft moeten doen, weer zonder schuld naar zijn grond terug mogen keren. De oorspronkelijke verhoudingen worden hersteld, zoals ook in de relatie met God gebeurt op Grote Verzoendag.

In Leviticus 25:25-54 wordt verteld hoe een Israëliet in de problemen kan komen met betrekking tot zijn erfdeel. Er worden drie situaties geschetst, toenemend in ernst: iemand raakt in de schulden, iemand moet geld lenen om in leven te blijven, en iemand moet zichzelf verkopen als slaaf. Ook wordt aangegeven hoe de andere Israëlieten met zulke naasten moeten omgaan. Centraal staan daarbij de woorden van vers 23, waar God zegt: ‘het land is van Mij’. Deze claim van God heeft ingrijpende sociale consequenties.

Sociale grenzen

Omdat het land van God is, kan niemand in Israël een absoluut recht op het land laten gelden. Ook de gemeenschap in totaliteit kan dat niet. Gods eigendomsrecht stelt grenzen in voor de onderlinge verhoudingen. Er is een grens aan de vrijheid: niet iedere Israëliet kan zich onbeperkt alles (de erfdelen van anderen) en iedereen (de naaste als slaaf) blijvend toe-eigenen. Die vrijheid wordt beperkt doordat in het jubeljaar (eens in de 50 jaar, dat is eens in een mensenleven) de oorspronkelijke situatie moet worden hersteld.

Er zijn ook grenzen aan de sociale ongelijkheid onder het volk. In de 50 jaren tussen twee jubeljaren zal het de ene Israëliet heel anders vergaan dan de andere. Wie zijn land slecht beheert, een onvruchtbaar stuk land toebedeeld heeft gekregen of door nare omstandigheden wordt getroffen, zal mogelijk met armoede te maken krijgen, misschien zelfs in slavernij vervallen. Een tijd lang zal dat in het persoonlijke leven grote gevolgen hebben. Maar de inzetting van het jubeljaar voorkomt dat die sociale ongelijkheid altijd zal voortduren. In het jubeljaar vindt herstel van verhoudingen plaats.


Deze diepe ingrepen in de sociale orde zijn gefundeerd in Gods eigendomsrecht op het land en het volk. De Israëlieten zijn slechts beheerders van het land. Die kritische notie richting het volk klinkt in vers 23 door in de woorden: ‘jullie zijn slechts vreemdelingen die bij Mij te gast zijn.’ Letterlijk spreekt de tekst over ‘vreemdelingen en bijwoners’. De Israëlieten moeten zichzelf zien als mensen die in het land van een ander (in dit geval: de Ander) wonen. Hun rechten zijn beperkt. Ze zijn aangewezen op de welwillendheid en gastvrijheid van Hem die de Eigenaar is.

Economische regelingen

Omdat het land van God is, mag het niet verkocht worden (vs. 23), wel verpand. In het economisch verkeer wordt de waarde van het land bepaald door de te verwachten opbrengst van de oogsten tot aan het jubeljaar. Hoe groter het aantal jaren tot het jubeljaar, hoe hoger de prijs van het land.

Het is de vraag of dit in de praktijk ook zo gefunctioneerd heeft. Velen denken van niet. Het onderhouden van het sabbatsjaar was al moeilijk (Deut. 15). Ook de kritische woorden van profeten (o.a. Jes. 58) doen in die richting denken.

Waarschuwing

Omdat het land van God is, kan Hij het ook weer van de Israëlieten afnemen. Vers 18: ‘Leef mijn bepalingen na, houd je aan mijn regels en handel ernaar, dan zul je onbezorgd (veilig) in je land kunnen leven.’ Deze waarschuwing wordt nog ernstiger in Lev. 26, als daar wordt gesproken over de vloek die het land zal treffen bij flagrante ongehoorzaamheid aan Gods geboden.

Ook in Lev. 18:28 klonk al zo’n waarschuwing. Als het volk zich verontreinigt met afgoderij en kwade praktijken zal het land onrein worden, met als gevolg dat het land het volk zal uitbraken. Het wonen in het land dat van God is vraagt van het volk een aan God toegewijd leven.

Geen absolute claim

Kan Lev. 25 dienstbaar zijn in de bezinning op de betekenis van het land voor het volk Israël? Het is niet eenvoudig om de geboden betreffende sabbats- en jubeljaar recht­streeks in relatie te brengen met het land in de huidige staat Israël. Van erfdelen is geen sprake meer. Niemand kan vandaag op grond van de verdeling van het land meer dan 3000 jaar geleden recht laten gelden op een stuk land dat zijn of haar erfdeel zou zijn. Daarbij speelt een rol dat de regels van Lev. 25 een agrarische maatschappij betreffen. Hoe zullen dergelijke regels toepasbaar zijn in een industriële en dienstenmaatschappij?


Van belang voor de vraag over de bezinning op het land Israël lijkt me de kritische notie die ligt in de woorden ‘Het land behoort Mij toe’. We kunnen er twee gedachten aan verbinden.

  • Allereerst dat er God alles aan gelegen is dat er onder het volk een goede sociale orde zal zijn. Het gebod gegrond op Gods eigendomsrecht wil hebzucht intomen. Laat er een nieuwe kans zijn voor mensen die faalden en in de problemen kwamen.
  • Ten tweede: als het volk en de staat Israël een recht claimen op het land dat hun door God is beloofd, dan zal die claim nooit absoluut kunnen zijn. Het land is wel aan het volk gegeven, maar het kan ook van hen afgenomen worden. Het wonen in het land vraagt om een leven in een toegewijde dienst aan God.

Gespreksvragen:

  1. Hoe kijkt u aan tegen de instelling van het jubeljaar?
  2. Gelden de woorden van Lev. 25:23 ‘Het land behoort Mij toe’ nu nog altijd? Ook inclusief de sociale orde die ermee verbonden is?
  3. Is er een verband tussen Lev. 25:23 ‘Het land behoort Mij toe’ en Psalm 24:1 ‘Van de HEER is de aarde en alles wat daar leeft...’ en zo ja welk?

Ds. M.W. Vrijhof is emeritus predikant en oud-voorzitter van het deputaatschap Kerk en Israël.

ds. Rien Vrijhof
Verbonden jrg. 66 nr. 3 (sep 2022)
www.kerkenisrael.nl/verbonden

verbonden