De HERE als erfdeel


O HERE, mijn erfdeel en mijn beker, Gij zelf bestendigt wat het lot mij toewees.
De meetsnoeren vielen mij in liefelijke dreven, ja, mijn erfdeel bekoort mij.

(Psalm 16:5-6, vert. NBG 1951)


De Israëlieten kregen in het beloofde land allemaal hun eigen erfdeel. Dat moest van generatie op generatie in de familie blijven. Het bijzondere van Psalm 16 is dat deze taal op de HERE zelf toegepast wordt: Hij is het erfdeel van de dichter.


Dat de band tussen een mens en zijn grond heel sterk kan zijn hebben we deze zomer gezien bij de boerenprotesten. De mogelijkheid dat ze onteigend gaan worden raakt hen in hun ziel. Ze voelen zich letterlijk bedreigd in de grond van hun bestaan. Zeker als ze werken op grond die al generaties in de familie is.

In de Torah legt de HERE wettelijk vast dat grond in de familie moet blijven. Elke stam van Israël ontvangt een stuk land dat door het werpen van het lot aan hen wordt toe­gewezen (Num. 26:55). Dat erfdeel moet vervolgens in de familie blijven (Num. 36:9). Zo worden de Israëlitische stammen nauw aan hun grond verbonden. De grond zal hen voeden (Lev. 25:19) en is dus letterlijk de grond onder hun bestaan.

Erfdeel

Maar er is één stam waar dat niet voor geldt. Dat is de stam van Levi. Zij krijgen geen eigen stuk land. Zij worden vrijgesteld voor de dienst in het heiligdom en mogen daarvan leven. Bijzonder is de taal waarin het boek Numeri dat beschrijft: In hun land zult gij geen erfdeel hebben en een stuk land zal u onder hen niet ten deel vallen; Ik ben uw deel en uw erfdeel onder de Israëlieten (Num. 18:20).

Dit heeft een duidelijk materiële kant. Als Israëlieten offers brachten dan was een deel daarvan voor de priesters (bv. Ex. 29:26). Zij aten dus letterlijk van het altaar van de HERE. En de hele stam van Levi ontving de tienden die de andere stammen naar het heiligdom moesten brengen (Num. 18:21-24). Zo leefden ook zij van de opbrengst van het heiligdom. Heel direct was de HERE de grond van hun bestaan voor wat betreft hun voedsel en andere materiële behoeften. Tegelijk heeft het ook een spirituele kant. De leviet mag heel dicht bij het heiligdom leven, in de nabijheid van de HERE zelf, een bijzonder voorrecht (Ps. 84:5). Ook op die manier is de HERE zijn erfdeel, zijn bezit.

Levietentaal

Het bijzondere van Psalm 16 is dat deze levietentaal overgenomen wordt door de dichter. De twee woorden die in Num. 18:20 gebruikt worden om te zeggen dat de HEER het deel en erfdeel van de Israëlieten is, omlijsten deze verzen: O Here, mijn erfdeel en beker (...) ja mijn erfdeel bekoort mij.

Daartussenin staan twee zinnen waar over het lot en meetsnoeren wordt gesproken. Die beide woorden gaan over de middelen waarmee het land verdeeld werd. Dat gebeurde door het lot te werpen (Num. 26:55), of door het op te meten (Zach. 2:1). Maar beide woorden kunnen ook het stuk land betekenen dat verloot is (Joz.16:1) of dat opgemeten is (Ps. 105:11).

Belijdenis

Al deze woorden, die in de Torah en rest van de Bijbel gebruikt worden om het land aan te duiden dat de stammen van Israël als erfenis krijgen, gebruikt de dichter om aan te geven dat de HERE zélf zijn erfenis is, de grond van zijn bestaan, zijn álles. Een indrukwekkende belijdenis.

Deze belijdenis past goed in het geheel van de psalm. In vers 2 belijdt de dichter al: ik heb geen goed buiten U. In vers 4 neem hij met nadruk afstand van alle andere goden, hij gaat hun naam niet eens noemen. In vers 7 belijdt hij dat zelfs in de nacht, als hij slaapt, zijn nieren, de zetel van de diepste emoties, hem vertellen dat hij helemaal op de HERE vertrouwt. En in vers 11 ten slotte belijdt hij dat er dicht bij het aangezicht van de HERE een overvloed (of zelfs verzadiging) van vreugde is. Hij heeft helemaal genoeg aan de HERE alleen.

Het mag ons niet ontgaan dat Psalm 16 op naam van koning David staat. De koning die het grondgebied van Israël uitbreidde tot zelfs over de grenzen van het beloofde land. De koning die voor het eerst echte vrede en veiligheid wist te bieden aan het volk Israël. Het is bijzonder dat juist deze koning in deze psalm woorden die normaal over het land gaan op de HERE toepast. Het erven van het land is geen doel in zichzelf, maar het gaat ten diepste om het erven van de HERE zelf. Daar is het wonen in het land uiteindelijk ook voor bedoeld: om daar de HERE te dienen (Psalm 105:44-45). Het gaat in de Bijbel uiteindelijk om de God van het land, meer dan om het land van God. Mensen hebben altijd weer de neiging om God te dienen om iets te krijgen: welvaart, voorspoed, land. Maar uiteindelijk gaat het in het dienen van de HERE om hemzelf. Dat is de plek waar deze psalm ons wil brengen.

Behulpzaam bezit

Tegelijk is deze psalm niet negatief over het land als zodanig. Het is eerder dat David het mooie van die erfenis gebruikt als taal om God mee te prijzen en te zeggen: maar U bent nog belangrijker voor me. Het bezit van het land helpt hem dus juist om God te dienen.


Deze psalm laat ons daarom ook nadenken over onze eigen omgang met onze bezittingen: ons koophuis, onze auto, onze spullen. Kunnen wij, met alles wat wij bezitten, meekomen in de uiting van David: “HERE, U bent mijn enige bezit, ik heb geen goed buiten U”?


Gelukkig is degene die een lieflijke plek aan de zijde van God gevonden heeft.



Gespreksvragen:

  1. Herken je zelf de band die je met je (geboorte)grond kunt hebben, of juist helemaal niet? Waar komt dat door?
  2. Voor de dichter is God het allerbelangrijkste, het hoogste goed. Wat doet het met jou als je de woorden uit deze psalm op de lippen neemt?
  3. Helpen of hinderen jouw grond en je bezittingen je om God te dienen?


Ds. W. de Bruin is werkzaam als legerpredikant en is deputaat Kerk en Israël

drs. Wim de Bruin
Verbonden jrg. 67 nr. 1 (jan 2023)
www.kerkenisrael.nl/verbonden

verbonden