Hieronder vindt u de toespraak die ds. Pieter de Boer heeft gehouden bij een ontmoeting in de Israëlische ambassade op 12 november 2020, naar aanleiding van de verklaring van schuld door nalatigheid van kerken en christenen jegens wat Joden werd aangedaan in en rond de Tweede Wereldoorlog



Toespraak van ds. P.C. de Boer


De laatste weken denk ik vaak terug aan mijn jeugdjaren, aan Harderwijk, de plaats waar ik ben opgegroeid en aan een van mijn grootmoeders. Oma was voor ons een lieve tweede moeder. Over en weer logeerden we regelmatig bij elkaar: zij bij ons of wij bij haar. Wanneer ze het weekend bij ons overbleef, ging ze samen met ons naar de zaterdagmarkt, een grote ouderwetse, gezellige markt verdeeld over twee pleinen in de historische binnenstad van Harderwijk. Het was er altijd gezellig druk. Schreeuwende marktkoopmannen, mensen met afgeladen boodschappentassen, heerlijke geuren, snoepende kinderen en in de zomer veel toeristen, vooral veel, heel veel Duitsers.


Duitsers verdroeg mijn oma niet, zo merkten we als kinderen al snel. Volgens oma waren ze nog net zo brutaal als in de oorlog, schreeuwden ze nog steeds even hard en moesten ze in hun eigen land blijven. “Wat hadden ze hier eigenlijk te zoeken? In de oorlog hebben ze alles geroofd. Waar halen ze het lef vandaan om nu hier vakantie te vieren?!”


Onze lieve oma was boos, zo kenden we haar niet. Pas later hoorden we over de oorlogsjaren die ze had doorgebracht in Amsterdam. Als kind groeide ze voor de oorlog op aan de rand van de Joodse wijk, als puber maakte ze in die buurt de oorlog mee. In de oorlogswinter van 1944 at ze om haar honger te stillen aardappelschillen, wortelloof en tulpenbollen en zag ze mensen aan de ontberingen sterven. Ze had op het dak gezeten om de voedselpakketten op te vangen die bommenwerpers op Amsterdam dropten, kort voor de bevrijding. Ze miste haar Joodse vriendinnen, buren en bekenden die nooit meer terugkwamen. Jaren later hoorde ze in haar dromen nog het geschreeuw van Duitse soldaten én van Nederlandse politieagenten, het smeken van ouders, het gehuil van kinderen, het gegil van mensen die geslagen, geschopt en in het trappenhuis naar beneden werden gegooid. Ze leed om haar Duitse achternaam, waarmee ze in en na de oorlog door andere Nederlanders geconfronteerd werd. Die nare momenten stopten pas toen ze trouwde met mijn opa en vanaf haar trouwdag een Hollandse achter­naam droeg.


Mijn grootvader zat bij het Gooische verzet. Wat hij heeft uitgevoerd, weten we niet, zelfs mijn oma kon weinig te vertellen. Opa zweeg over de oorlogsjaren en stierf op betrekkelijk jonge leeftijd. Ik heb mijn opa niet gekend. Wel vertelde mijn oma een keer dat opa tijdens de bevrijding van Naarden in woede ontstak toen schijnbaar bijna heel Naarden in het verzet had gezeten. In de oorlog had hij daarvan weinig tot niets gemerkt. Mijn opa en oma, twee mensen die als veel andere van hun tijdgenoten voor de rest van hun leven door de oorlog gevangen bleven. Zelfs hartje zomer op de zaterdagmarkt in Harderwijk werd mijn oma geconfronteerd met ‘de oorlog’ en kwam alles van toen weer boven.


Harderwijk is een stad met een rijke historie, een stad die eeuwenlang Joden heeft geherbergd. Zo staat er bijvoorbeeld een synagoge aan de Kleine Markt, ligt er een Joodse begraafplaats aan de Veltkamp en bezat de stad tot de Tweede Wereldoorlog zelfs een Joodse school. Tot de oorlog waren Joden zichtbaar aanwezig in deze vissersplaats aan de voormalige Zuiderzee.


Verder was Harderwijk voor, tijdens en na de oorlog overwegend kerkelijk. De stad telde een grote Hervormde Gemeente die zich rekende tot de Gereformeerde Bond, een grote Gereformeerde Kerk, een Christelijke Gereformeerde Kerk van redelijke omvang, een Vrije Gereformeerde Gemeente waaruit later een Oud Gereformeerde Gemeente en een Gereformeerde Gemeente in Nederland zijn ontstaan en een Rooms-Katholieke gemeente. Hoe reageerde de lokale kerken, met name de predikanten, op de Jodenvervolging?


Laten we luisteren naar een kerkelijk vertegenwoordiger uit die periode. Hij heet ds. J.J. Timmer is van 1941-1948 Nederlands Hervormd predikant te Harderwijk en vanaf 1928-1957 secretaris van de Gereformeerde Bond. Ik citeer hem:

‘Ik herinner mij nog levendig, hoe ik enkele jaren geleden door een Joodsche vrouw werd verzocht om haar gezin een bezoek te brengen. Het was in die dagen, toen in Harderwijk de Joodsche families werden opgepakt om naar Duitsche concentratiekampen te worden weggevoerd. Ik zal het nooit vergeten, dat die Joodsche vrouw met tranen en angst in hare oogen mij vroeg: Is het waar, dat er in uw Protestantsche Bijbel staat geschreven, dat onze menschen (de Joden) bij de ter dood veroordeeling van Jezus door Pilatus, zouden hebben uitgeroepen: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen?” Toen heb ik het aan die Joodsche menschen moeten zeggen, dat inderdaad de Joden hun Heiland niet straffeloos hebben kunnen verwerpen. Jeruzalem is met den grond gelijk gemaakt. En het volk Israël is na de verwoesting van stad en tempel verstrooid tot aan de einden der aarde. In een van de legenden rondom de lijdensgeschiedenis is sprake van Ahasveros, die aan den Heere Jezus op den via dolorosa een glas water zou hebben geweigerd. Na de aanschouwing van de wonderen, die bij het sterven van den Heiland hebben plaats gehad, zou hij nergens meer rust hebben kunnen vinden. De „wandelende Jood" zou nooit meer rust vinden. We laten deze legende, voor wat ze is, maar de geschiedenis van Israël gelijkt op die van den Jood Ahasverus uit de legende. Dat volk vindt nergens rust op den ganschen aardbodem. Toch heb ik het gesprek met die Joodsche familie niet beëindigd zonder hen te wijzen op dien Heiland, die een redder wilde wezen, zoowel van den Jood als van den heiden.’


Aan de hand van een aantal elementen uit Timmers terugblik op dit aangrijpend moment in Harderwijk tijdens de oorlog leg ik uit waarom verschillende kerken vanavond hier staan om schuld te belijden:

  • Ds. Timmer is predikant. Hij biedt een theologische verklaring van de wegvoering van het Joodse volk. De Joden hebben bij Pilatus geroepen “Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!” Dit hebben ze niet straffeloos kunnen doen. God heeft hen verworpen, omdat zij Gods Zoon vermoord hebben. Sinds die tijd zijn ze gedoemd te lijden, zo vindt hij en vele andere kerkelijke tijdgenoten.

  • In zijn betoog verweeft deze reformatorische voorganger het antisemitische verhaal van Ahasveros, de eeuwig zwervende Jood. Dit verhaal is ontstaan in de Rooms-Katholieke traditie halverwege de 16e eeuw en wordt voor, tijdens en na de oorlog veelvuldig door protestantse predikanten gebruikt om het lijden van het Joodse volk in een historische context te plaatsen, zodat het kerkvolk begrijpt dat het lijden van het Joodse volk niet sinds vandaag of gisteren is, maar teruggaat tot op de eerste eeuw. Hierdoor wordt de indruk gewekt dat het lijden van het Joodse volk ‘normaal’ en ‘verklaarbaar’ is.
  • Net als veel kerkgangers is ook deze dominee aangegrepen door het immense lijden dat het Joodse volk overkomt én beschouwt hij dit lijden als een welverdiend oordeel dat God over Israël voltrekt. Hij is oprecht in zijn medelijden én in zijn overtuigingen en daarom is hij als mens en als predikant met grote invloed in zijn achterban gevaarlijk naïef.
  • Ds. Timmer schrijft dit jaren later na de oorlog zonder enig vorm van schaamte of schuldbesef. Daarin is hij helaas niet de enige predikant die na de oorlog op deze wijze terugkijkt op de gebeurtenissen tijdens de oorlog. Voor zover ik weet, werden hij en anderen in de naoorlogse periode niet aangesproken op deze laakbare visie die ze blijkbaar dan nog steeds huldigen.
  • Met deze theologische verklaring rechtvaardigt een predikant het gruwelijk mishandelen door  Duitsers en Nederlanders van Joden. Hoewel hij en anderen deze misdadigers schuldig houdt voor hun vreselijk optreden, houdt Timmer uiteindelijk het Joodse volk verantwoordelijk voor het lijden dat hen de eeuwen door is aangedaan, met de Shoah als dieptepunt.
  • Hoewel deze predikant geen antisemitische uitspraken bezigt, creëert en stimuleert hij wel met zijn theologische visie een antisemitische voedingsbodem. Tegelijkertijd slaat hij elke vorm van verzet bij voorbaat neer. Wie van zijn gemeenteleden durft immers nog tegen Duitsers en ‘foute Nederlanders’ op te staan, wanneer hun predikant de Duitsers beschouwt als een instrument in Gods hand om Zijn oordeel over het Joodse volk uit te voeren?! Met deze redenering lieten hij en tal van andere collega-predikanten, priesters en voorgangers verzetsmensen binnen en buiten de kerk in de steek, van wie mijn opa er een was.
  • Ds. Timmer staat in zijn opvattingen niet alleen. Beeldbepalende predikanten in de periode voor, tijdens en na de oorlog huldigden dezelfde visie en droegen die in woord en geschrift uit. Ook aan het begin van de 21e eeuw komt de gedachte dat God de Joden voor altijd straft helaas steeds nog voor in reformatorische kring en daarbuiten. Nog steeds klinkt deze visie door in kinderbijbelvertellingen, in een vertelling door een meester of juffrouw voor de klas en in theologische geschriften.


Vanavond belijden verschillende reformatorische kerken schuld vanwege zonden van nalatigheid. Oprecht schuld belijden gaat hand in hand met bekering. Bekering betekent concreet breken met en afstand nemen van foute daden en uitspraken die voortkomen uit een on-Bijbelse houding en visie. Alleen door schuld belijden, breken met en afstand nemen van dit zondige gedachtegoed van ons voorgeslacht, kunnen we vandaag het Joodse volk recht in de ogen kijken. Israël mag weten en zien dat we breken met een zondig denken en handelen dat tot desastreuze gevolgen heeft geleid en in potentie nog steeds kan leiden. Wij van onze kant beloven dat we alles in het werk stellen om Joden in onze Nederlandse samenleving te beschermen tegen hen die Joodse burgers de vrijheid ontzeggen of zelfs het recht van bestaan willen ontnemen. We roepen het Joodse volk op om de Nederlandse kerken aan hun schuldverklaring te houden, vandaag en in de toekomst.


Het kan en mag niet nogmaals gebeuren dat kerken nalaten te spreken en gevolg van verwerpelijke theologische motieven weer doen wat ze voor, tijdens en na de oorlog deden: zwijgen.