artikel Schriftstudie Galaten 3:1-14

Schriftstudie Galaten 3:1-14

Zijn jullie gèk geworden? - zo fel en agressief is hier de inzet. Een nieuwe persoonlijke aanspraak, evenals in 1:6. Daar begon het eerste deel van de brief (1:6 - 2:21), over het gezag van Paulus’ apostelschap. Nu komt het tweede deel (3:1-4:31), waarin hij zijn boodschap gaat verdedigen.


Aan de Galaten is Christus als gekruisigde voor ogen geschilderd. Daarmee bedoelt Paulus niet dat hij in zijn prediking het kruislijden plastisch heeft uitgebeeld. Hij wil zeggen: op Gods publicatiebord (d.i. in de prediking van het evangelie) is u de officiële proclamatie getoond van wat Christus heeft gedaan. Welke boze macht heeft u zo betoverd dat u nu toch weer heil verwacht van wat u zelf doet (v. 1)?

Geest en vlees

Dan grijpt Paulus terug naar hun eigen ervaring. Hoe is - in het ontvangen van de Geest - het heil hun deel geworden? Opvallend is dat Paulus hier al de Geest noemt (verg. 5:13-26, waar het zal gaan over de vernieuwing door de Geest). Denk niet (wil hij zeggen) dat je bij mijn heilsboodschap rustig in de zonde kunt blijven, en dat daarin van heiliging geen sprake is! Echter: geen heiliging door eigen vrome inspanning (ook dat is vlees, eigen ik), maar alleen door de Geest. Die ze immers hebben ontvangen en die onder hen werkt, niet omdat zij zo hun best deden, maar eenvoudig in de weg van de prediking die hen tot geloof deed komen! Willen ze nu toch weer omschakelen, van genade naar werken; dus: van Geest naar vlees? Dan zouden ze weer terug bij AF zijn; nee, dan zou het doordat ze Christus loslieten nog erger met hen worden dan voorheen, Daarom roept Paulus zo hard...

Zegen en vloek

Nu beseft Paulus echter, wat zijn joodse broeders (want over het hoofd van de Galaten heen richt hij zich tot hen!) zo hoog zit. De band met Abraham! Verloochent Paulus die niet, door zó met de wet om te gaan? Niet-joden zouden toch alleen via Abraham en dus via de wet van Abrahams volk kunnen delen in de zegen (Gen. 12:3)? Maar Paulus is niet los van zijn Israëlitische wortels! Integendeel: de heilsweg die hij nu aan niet-joden wijst, door het geloof, is ook al door Abraham begaan - zie Genesis 15:6! En als de Schrift dan in Gen. 12 zegt dat de volkeren in Abraham gezegend zullen worden, moet dat wel betekenen dat ook zij niet anders dan door het geloof gerechtvaardigd worden. Zo blijken ze juist door hun gelóóf ware kinderen van Abraham en deelgenoten aan Israël te zijn (vss 6-9)!


Zoals op deze wijze voor Paulus het Oude Testament al getuigt van het geloof alleen als weg tot de zegen, zo hoort hij er ook al het getuigenis in, dat de weg van de werken der wet leidt tot de vloek, dat is: het gebannen zijn uit Gods gemeenschap.

Daarvoor wendt hij zich tot Deut. 27, waar tegenover de zegen bij wets­vervulling, een twaalfvoudige vloek wordt uitgesproken over wie Gods geboden niet metterdaad volbrengt. Paulus’ joodse broeders hoorden daarin (evenals hij zelf vroeger!) een aansporing om de wet met alle kracht te volbrengen, en zo de zegen te verwerven. De vooronderstelling daarbij is echter, dat de mens Gods wet ook kàn volbrengen. Maar Paulus heeft nu anders geleerd. Niet alleen wie tegen de wet ingaat maar ook de mens die voor haar ijvert wordt op die weg tot een goddeloze, een vijand van God, die niet van genade wil leven.

Die werkelijkheid is Paulus onthuld in de ontmoeting met Christus. Maar daarmee ziet hij zich ook de weg afgesloten om tot de zegen te komen binnen het kader van Deut. 27, dat is het kader van: wie dat doet zal daardoor leven. Op die weg dreigt alleen nog maar de vloek! De zegen is voor hem alleen nog te vinden op de weg die Abraham ging en die hij zich ook bij Habakuk 2:4 gewezen ziet: de rechtvaardige zal uit geloof leven. En geloof is dan voor Paulus niet anders meer denkbaar dan als geloof in God, die zich geopenbaard heeft in Christus de gekruisigde (verg. v. 1).

Paulus ziet daarbij het kruishout in het licht van Deut. 21:23 als de plaats waar de vloek van God zich openbaart. Uit het feit dat Paulus bij zijn aanhaling van Deut. 21:23 de woorden door God weglaat, heeft men wel afgeleid dat volgens Paulus Jezus aan het kruis niet de vloek van God, maar slechts die van de joodse leiders zou hebben gedragen. Echter: het hele gedeelte wordt beheerst door de tegenstelling van vloek en zegen!

En zoals het in de zegen gaat om Góds zegen, gaat het ook bij de vloek om de vloek van Gód. Daarvan kocht Christus ons vrij, door die voor ons te dragen, ja zelfs voor ons een en al vervloeking te worden om ons met zijn zegen te vervullen.

Of dit ’vrijkopen’ ontleend is aan Ex. 21:30 (de loskoop van verbeurd leven) of aan de vrijkoop van slaven, is in discussie.

Zeker is wel wat Paulus bedoelt. Christus liet zich in onze plaats bannen uit Gods gemeenschap; met dat offer nam Hij alles weg wat de gemeenschap tussen God en ons verhinderde. Nu is voor ons (joden én niet-joden) de weg tot de zegen vrij - en een andere weg dan deze is er niet!

Geloof en werken

Er blijkt tussen Paulus en zijn joodse broeders een fundamenteel verschil te zijn in het verstaan van het Oude Testament. Zij lezen het vanuit hun theologie van behoud-door-wetswerken. Dan wordt ook het geloof waarvan Gen. 15 en Hab. 2 spreken een verdienstelijk werk, ja: hét werk bij uitstek. Voor Paulus echter is geloof: afgezien van eigen (on)mogelijkheden en werken, en ten volle vertrouwen op God en zijn genade.

Zet Paulus zo het O.T. naar zijn hand? Hij is er van overtuigd, dat hij het - tegen zijn eigen vroegere farizese (mis)verstaan in nú juist interpreteert naar z’n diepste intenties. Zijn kennis van Christus en de leiding van zijn Geest hebben hem de sleutel daartoe gegeven! De beslissing over de uitleg van het O.T. valt ten diepste in de beslissing die we nemen ten aanzien van Christus.

Wel moet erkend dat de paulinische tegenstelling tussen geloof en wet(swer­ken) in het O.T. zó niet te vinden is. Dáár wordt over de wet gezongen - zie de Psalmen 19 en 119! Toch is het niet zo dat Paulus, ánders dan het O.T., negatief zou denken over de wét. Hij heeft, op grond van de geschiedenis van zijn volk en van zichzelf, negatief leren denken over de manier waarop goddeloze én vrome mensen met de wet omgaan! Dáárom kan hij er geen heil van verwachten. En: ook bij hem blijven geloof en leven-naar-Gods-wet geen tegenstelling.

De profeten hadden al voorzegd, dat het met Gods wet pas goed zou komen, wanneer de Geest die in de harten zou schrijven (Jer. 31; Ezech. 36:25-28). En Paulus weet dat de tijd nu is aangebroken, waarin mensen die Geest ontvangen en door die Geest gaan leven.


Hij begon er dit gedeelte al mee; het slotvers eindigt er ook mee, nadat daarin alle thema’s van de voorgaande verzen nog eens genoemd zijn: Zo is de zegen van Abraham tot de heidenen gekomen in Jezus Christus, opdat wij de beloofde Geest ontvangen zouden door het geloof (v. 14).


Gespreksvragen

  1. Wat zegt het ons, dat Paulus zowel werken der wet (Gal.3:2-3) én de werken die hij in 5:19-21 noemt brengt onder de noemer van het vlees (het Gode-vijandige ik, zie Rom.8:6-7)?
  2. In hoeverre is het - in het licht van dit gedeelte - waar, dat het Jodendom en de kerk het Oude Testament gemeenschappelijk hebben?
Dit artikel is de vierde aflevering in een serie Schriftstudies over Galaten.

drs. Wiendelt Steenbergen
Vrede over Israël jrg. 33 nr. 1 (jan. 1989)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel