‘Een overblijfsel naar de verkiezing der genade’

Een nieuwtestamentisch onderzoek naar de betekenis van het woord ‘overblijfsel’

Schroot of zaad?

Wie in het Nieuwe Testament op zoek gaat naar de betekenis van het woord ‘overblijfsel’ (ook wel ‘rest’ genoemd), lijkt voor een eenvoudige opgave te staan. Het woord komt slechts tweemaal voor: in Rom. 9:27 en 11:5. Van deze twee teksten is één tekst (Rom. 9:27) een citaat uit het Oude Testament. Blijft één tekst over van Paulus zelf. Zal dat nog iets opleveren voor een artikel in het jubileum-nummer van ‘Vrede over Israël’? We zullen zien.


De bovenvermelde titel ‘Een overblijfsel naar de verkiezing der genade’ bevat de woorden van de apostel Paulus, die we aantreffen in Rom. 11:5. Het zijn woorden, die slaan op (een deel van) Israël.

Paulus ziet, dat velen in Israël de weg van de gerechtigheid in Jezus Christus niet aanvaarden, maar met behulp van de wet een eigen gerechtigheid voor God overeind willen houden. Hij ziet ook, dat christenen uit de volken, met minachting op Israël beginnen neer te zien. Dat roept voor de apostel geweldige vragen op: hoe zit het met de reikwijdte van Gods heil? Hoe onwankelbaar is Gods trouw? En wat is de positie van Israël daarin? In het verband van deze waarnemingen en vragen vallen de woorden ‘een overblijfsel naar de verkiezing der genade’.


Wat is een ‘overblijfsel’? Dat ligt er maar aan wat we bedoelen. Om het in beelden te zeggen (die natuurlijk hun manke zijde hebben): wat er van onze auto’s tenslotte overblijft is schroot. En de waarde daarvan is niet hoog: schrootwaarde. Maar wat er tenslotte van het koren overblijft is zaad. En zaad betekent toekomst. De waarde daarvan is hoog.

In de loop der tijden is Israël, ook dat deel dat leeft ‘naar de verkiezing der genade’, nogal eens als schroot gezien. De hele erfenis van Israël werd overgeheveld naar de (christenen uit de) volken. Van Israël bleef niets over en mocht ook niets overblijven. Is dat naar Paulus’ bedoeling? Of heeft hij bij ‘overblijfsel’ juist gedacht aan zaad, aan Israël als zaad?


Het begrip ‘overblijfsel’ heeft een oudtestamentische achtergrond. In het Oude Testament is aan dit begrip een gevarieerde betekenis toe te kennen. Maar het valt buiten ons artikel om daar aandacht aan te besteden. We zullen dat alleen doen, voor zover dat van direkt belang is voorde uitleg van het Nieuwe Testament.

Tekst, tekstverband en leefverband

Teksten staan niet op zichzelf. Ze funktioneren in een verband (kontekst). En om nog een stap verder te gaan: ze worden in een ‘bepaald verband’ gelezen, namelijk ‘het verband’ waarin de lezer leeft. We moeten ons dat bewust zijn voor het goede verstaan van de teksten. Het kan immers zijn, dat wij, lezers van Paulus’ woorden aan het einde van de 20e eeuw, heel andere voorstellingswerelden hebben bij woorden en uitdrukkingen dan hij had.


Om een voorbeeld te noemen: roept de naam Israël bij ons hetzelfde op als bij hem? Paulus leefde als belijder van Jezus’ naam te midden van de joden; het christelijke geloof was een onderdeel van een bonte wereld van joods geloven in Israël. Wij daarentegen leven al zeer vele eeuwen bijna zonder joden in de kerk; wij maken deel uit van een traditie, waarin joden te vuur en te zwaard zijn vervolgd; wij zijn kerk midden in Europa, waar nog maar kort geleden zulke gewelddadige rampen over het joodse volk zijn gegaan. Zulke leefverbanden hebben invloed op de voorstellingswereld die we bij woorden hebben en op het verstaan van teksten.

Het tekstverband: de brief aan de Romeinen

Het gaat ons in dit artikel met name om wat staat in Rom. 11:5. We geven het verband van deze tekst als volgt aan: ze funktioneert in het Nieuwe Testament, nader bepaald in de brieven van de apostel Paulus, nog nader bepaald in Paulus’ brief aan de Romeinen.


Nu zouden we nog verder kunnen gaan en zeggen: deze tekst funktioneert nog nader bepaald in de hoofdstukken 9 t/m 11 van de brief aan de Romeinen. Natuurlijk is dat waar. Er duikt dan echter wel een oude vraag op: staan de hoofdstukken 9 t/m 11 op zichzelf? Zijn ze een soort intermezzo, een excurs over Israël? Kunnen we deze hoofdstukken weglaten zonder het verband van Paulus’ brief geweld aan te doen? Of horen deze hoofdstukken thuis op de hoofdlijn van Paulus’ betoog? Nu, dat laatste is zonder meer het geval. En daarom zal de inhoud van deze hoofdstukken ook de geur ademen van de rest van de brief.

Wat is dat voor een geur? Het centrale thema in de brief is de ‘gerechtigheid Gods’, die daarin geopenbaard wordt ‘uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: de rechtvaardige zal uit geloof leven’ (Rom. 1:17). De gerechtigheid Gods komt tot uiting in de thans met Jezus Christus’ komst aangebroken heilstijd en wordt ontvangen in de weg van het geloof in Jezus Christus en niet in de weg van wetswerken (3:20,21).


Eenvoudig gezegd: de brief stelt de allerbelangrijkste vraag aan de orde hoe wij mensen zullen kunnen leven met God na de inbreuk van de zonde, die ons, joden en heidenen, in de greep heeft gekregen en die Gods oordeel heeft opgeroepen.

Ligt het behoud in het houden van de wet? Maar wie houdt die wet dan ? Of ligt ze in de genade van God, zoals die in Jezus Christus en zijn verlossing tot ons komt, dat wil zeggen: in het geloof?


Diep uit het Oude Testament haalt Paulus Abraham, aartsvader van Israël, naar voren als een getuige daarvan, dat alleen het geloof als hoop op Gods genade rechtvaardigt (4:3). Door het geloof is er vrede met God.

Ook Adam komt ter sprake, aartsvader van allen. Hij is de brug geweest, waardoor de zonde in de wereld is gekomen en door de zonde dé dood (5:12). Zo was het al, toen er van een op Sinaï geopenbaarde wet nog niets bekend was. Die later gekomen wet heeft de kracht en omvang van de zonde alleen maar duidelijker gemaakt. De wet is goed, maar niet als springplank voor eigen gerechtigheid.

Het tegenbeeld van Adam is Jezus Christus. Hij is de brug, waarover het heil is gekomen. In Hem schenkt God zijn liefde. In zijn dood en opstanding is verzoening en nieuw leven. Om in de gerechtigheid van God te leven is het geloof in Jezus Christus onontbeerlijk.

Hoofdstuk 6 schildert de betekenis van Jezus’ kruis en opstanding; hoofdstuk 7 vertelt hoe de mens alleen met de wet en overgelaten aan zichzelf eraan toe is; ellendig dus. In hoofdstuk 8 wordt de weg gewezen: er is geen veroordeling (door de wet) van hen, die (door de Geest) in Christus Jezus zijn (8:1).


Maar - en dan komen we bij de hoofdstukken 9 t/m 11 - als het er nu zo voorstaat, wat is er dan met Israël aan de hand, dat het in zo groten getale de heilspositie van Jezus Christus afwijst en deze gerechtigheid door het geloof niet zoekt?

Omdat Paulus bij de christen geworden heidenen in Rome een hoogmoedige houding vreest (en meer dan dat), wil hij deze vraag aan de orde stellen en wel zo, dat de christenen uit de heidenen zullen gaan ontdekken, dat het antwoord op deze vraag ook voor hen van het allergrootste belang is. Met nadruk worden de christen geworden heidenen in deze hoofdstukken aangesproken (11:13).

‘Het overschot zal behouden worden’

Dat Paulus met huid en haar betrokken is bij de plaats, die het volk Israël inneemt in de gerechtigheid Gods, blijkt uit het begin van hoofdstuk 9. De apostel spreekt daar de wens uit terwille van zijn broeders (de Israëlieten, die buiten Jezus Christus om hun behoud zoeken) verbannen te willen worden van Christus. Zij hebben vele voorrechten; ja, zelfs de Messias (Christus) is uit hen geboren (vs 5).

Bij het zien van al die joden, die Jezus niet aanvaarden, komt de vraag op: heeft God de voorrechten teruggenomen? Is God de oorzaak van Israëls ongeloof? Waren Gods toezeggingen onbetrouwbaar?

Het is waar, dat velen in Israël de voorrechten niet aannemen. Maar de oorzaak daarvan ligt niet bij God. Immers in vroeger tijden is Israël ook ongehoorzaam geweest, maar nooit lag het daaraan, dat God onbetrouwbaar was.

Vanuit Mozes en de profeten laat Paulus zien, dat we moeten onderscheiden tussen Israël en Israël. Aan de kinderen van Abraham (Ismaël en Izaäk) is al duidelijk, dat alleen op wie de belofte rust voor nageslacht van Abraham geldt. Zo is het ook bij Jakob en Esau. God is niet onrechtvaardig; Hij houdt zich aan zijn beloftewoord.


Maar, werpt iemand tegen, dan is het toch geheel en al Gods zaak? Zijn verkiezend voornemen (vs 11) is bepalend. Inderdaad, zegt Paulus, God verkiest.

Maar dan kan Israël niets doen aan zijn ongeloof? Er is overmacht in het spel. De konklusie moet zijn, dat Israël in zijn ongeloof vrijuit gaat. Maar Paulus weigert deze konklusie te trekken. Hij stelt voorop, dat er inderdaad een vrije beschikking aan Gods kant is tegenover joden en heidenen. Maar deze vrije beschikking van God gaat niet tegen zijn woord in. Ze is geen willekeur. Ze dient zijn plan. En opnieuw haalt hij getuigen aan uit het Oude Testament; o.a. Jesaja, die in 10:22 en 23 zegt (we citeren de aanhaling bij Paulus in Rom. 9:27 en 28): ‘Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot (lett. overblijfsel) zal behouden worden; want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel.’


Paulus toont met deze tekst aan, dat het duidelijk is dat de Here verkiest, maar dat dat niet betekent, dat Hij afrekent met Israël. Hij blijft bij zijn belofte. Het overschot is daar het teken van. Niet het toebehoren aan Israël op zich is garantie van heil; dat is valse zekerheid. De profeet Jesaja heeft al laten zien, dat er binnen een groot Israël soms maar weinigen zijn, die behouden worden. God heeft Israël daar uitdrukkelijk voor gewaarschuwd. Daarom is het niet in strijd met de betrouwbaarheid van Gods beloften dat velen in Israël de gerechtigheid Gods in Jezus Christus niet aanvaarden.

Een citaat uit Jes. 1:9 onderstreept dit nog (vs 29): ‘Indien de Here Sebaot ons geen zaad overgelaten had (een werkwoord, waarvan het woord ‘overblijfsel’ afgeleid is), als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijkgemaakt zijn.’

Het is alleen aan Gods trouw te danken dat er nog iets van Israël is overgebleven. Een zaad: drager van belofte; kiemcel van hoop voor Israël. Daar heeft Israël niets aan bijgedragen. Alles rust in Gods verkiezing en ontferming. Dat is het (voorlopige) antwoord van Paulus op de vraag of het misschien aan de onbetrouwbaarheid van Gods woord ligt, dat er velen in Israël zijn, die Jezus Christus niet tot hun behoud willen aanvaarden.

Dat er bij God geen armoede is

Paulus heeft nog meer te zeggen. Hij beëindigt hoofdstuk 9 en begint hoofdstuk 10 met aan te wijzen, waar het van Israëls kant fout is gegaan. Israël ging niet uit van geloof, maar van vermeende werken (9:32). Zij dachten zelf de zonde aan te kunnen en met behulp van de wet gerechtigheid te kunnen opbrengen. En zij stootten zich aan de Rots, Jezus Christus. Zeker hebben zij Gods boodschap gehoord, maar ze hebben niet geloofd. Met citaten uit tora, profeten en geschriften onderbouwt Paulus zijn woorden. Israël is ongehoorzaam en tegensprekend (10:21). God wordt niet erkend in zijn wegen, hoewel zijn woord dichtbij is.


Moet de gevolgtrekking nu zijn: God heeft zijn volk verstoten? Geen sprake van. Is Israëls houding bepalend voor Gods handelen? Ver werpt Paulus deze gedachte van zich. Het volk, dat God tevoren gekend heeft (11:2 - in zijn verkiezing) is nog altijd zijn volk. Paulus wijst naar zichzelf. Het lijkt erop alsof er van Gods volk bijna niets meer over is, en toch is er van verstoten geen sprake.

Paulus ziet een parallel met Elia’s dagen. De profeet dacht alleen te zijn overgebleven, maar God zei: ‘Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven (!), die hun knie voor Baal niet hebben gebogen.’ (aanhaling uit Rom. 11:4).

En Paulus kan daaraan toevoegen (vs 5): ‘Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade.’

In vs 7 heet het overblijfsel ‘het uitverkoren deel’. Van de overigen wordt gezegd, dat zij zijn verhard.


Lijkt het er nu niet op, dat er armoede bij God is? Wat houdt God over? Een overblijfsel. Is dit nu het einde van al zijn verkiezen en ontfermen in Israël?

Maar Paulus is nog niet klaar. Er is, zegt hij, nog iets heel anders aan de hand. En hij ziet in het gebeuren van zijn dagen nog een beweging van God. Want de val van Israël (het ongeloof) heeft geleid tot heil voor de volken (11:11). Maar daarachter steekt de bedoeling om door de rijkdom van de volken weer bij Israël uit te komen, namelijk door Israël tot naijver op te wekken. Israël moet aan het heil, dat het afwees en dat de volken hebben ontvangen, ontdekken dat het zelf iets geweldigs mist.

Al is Paulus apostel der heidenen, juist langs de weg van dit apostolaat heeft hij ook Israël op het oog (11:13,14). Zijn inzet is, dat de weg zich zal terugbuigen van de volken (met de volken) naar Israël. Want bij God is geen armoede, maar rijkdom; diepte van rijkdom (11:33); en alle dingen zijn uit Hem, door Hem en tot Hem.


Dat neemt echter niet weg, dat het steeds zal blijven gaan om de weg van de gerechtigheid door het geloof. Israël is in ongeloof en ongehoorzaamheid blijven steken. Maar het wordt anders, wanneer Israël niet bij het ongeloof blijft (11:23).

Paulus brengt zijn hoop en verwachting onder woorden in wat hij noemt een geheimenis (11:25,26): ‘... een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat, en aldus zal gans Israël behouden worden.’


Met een lofprijzing sluit hij dit gedeelte af. De weg van Gods heilshandelen roept een hymne op en het lokt aanbidding uit. Want de beschikkingen Gods zijn ondoorgrondelijk en zijn wegen onnaspeurlijk (11:33). Alles zal zijn heerlijkheid dienen.

Wat levert ‘het overblijfsel’ op?

Op grond van het voorafgaande kunnen we de betekenis van ‘het overblijfsel’, zoals de apostel Paulus erover spreekt, proberen vast te stellen. Mogelijk kunnen we ook enkele lijnen doortrekken naar onze tijd.

Het overblijfsel

Het woord heeft een oudtestamentische achtergrond, zoals blijkt uit de aanhaling van Jes. 10:22,23 in Rom. 9:27,28. In dit verband kan ook de aanhaling van 1 Kon. 19:10,18 in Rom. 11:3,4 genoemd worden. Weliswaar komt in die aanhaling het woord ‘overblijfsel’ niet voor, maar wel twee keer een vorm van het werkwoord ‘overblijven’. Daarmee is gezegd, dat we in dit woord niet met een ‘vinding’ van de apostel Paulus te maken hebben.

Of de apostel het woord in een zelfde zin gebruikt als in 1 Koningen en in Jesaja is een vraag die buiten ons onderwerp valt. Wel ziet de apostel een verband, als hij zegt: ‘Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten...’ De tegenwoordige tijd onderscheidt zich van de vroegere tijd. Het is nu de tijd van Gods beslissend handelen in Jezus Christus. Toch is er ook een verband, uitgedrukt in het woord ‘zo’, dat wil zeggen: op een zelfde wijze.

Het overblijfsel van Israël

We stellen vast, dat het begrip overblijfsel bij Paulus betrekking heeft op Israël. Al zoeken velen in Israël de gerechtigheid Gods in eigen wetswerken, toch gaat Israël niet te gronde. Er blijft een doorgaande lijn. Steeds zullen er in de gemeente van Jezus Christus representanten van Israël zijn. Zij vertegenwoordigen het volk. God heeft zijn volk niet verstoten (11:1).

Er is wel een scheidslijn in Israël, maar geen verwerping van Israël. In de ene gemeente van Jezus Christus zijn gelovigen uit Israël en de volken zonder scheidsmuur bijeen. Het wonder in het Nieuwe Testament is niet allereerst, dat joden deel uitmaken van die gemeente (al is dat ook een wonder), maar mensen uit de volken.

Over de gemeente van Jezus Christus zullen we dus steeds met twee woorden moeten spreken: Israël én de volken. Voor de gelovigen betekent dit, dat zij de plaats van Israël zullen behoren te respekteren. Als God zijn volk - en dan gaat het om Israël - niet verstoten heeft, mogen wij dat zeker niet doen. In onze dagen zijn die joden, die Jezus als Messias belijden, te zien als representanten van Israël. Van hen kan en mag niet verwacht worden, dat zij hun Israël-zijn opgeven.

Het overblijfsel van Israël op grond van genadige verkiezing

Het overblijfsel dankt haar bestaan aan Gods verkiezing, die nader aangeduid wordt als genadig.


Dat er slechts een overblijfsel is, duidt erop, dat Gods oordeel over Israël is gegaan. God brengt een schifting aan. Dit is de keerzijde van Gods verkiezing, waarmee aan Israëls kant het ongeloof korrespondeert. Israël meende Jezus te kunnen negeren en te kunnen uitgaan van eigen werken om op die weg de gerechtigheid Gods te ontvangen. Deze valse zekerheid leidt tot het oordeel over Israël. Er vindt in Israël scheiding plaats.

Anderzijds moet gezegd worden, dat er toch nog een overblijfsel is. Dit duidt op Gods genade. Rom 11:5 spreekt van ‘verkiezing der genade’, waarmee de apostel aangeeft, dat het enkel en alleen aan Gods vrije beschikking te danken is, dat er een overblijfsel is. Paulus karakteriseert deze verkiezing als ‘genadig’, onverdiend, alleen gegrond op Gods ontferming. Niet Israëls kwaliteiten hebben het overblijfsel gegarandeerd.


Dat de verkiezing van het overblijfsel rust in Gods ontferming sluit echter Israëls verantwoordelijkheid niet uit maar in.

Dit blijkt uit de geschiedenis van de profeet Elia. God heeft zich in de dagen van de profeet 7000 man doen overblijven (!). Maar hier staat geen punt. Want de tekst zegt van hen, dat zij hun knie voor Baal niet hebben gebogen.

De apostel Paulus ziet de verantwoordelijkheid van Israël in het aanvaarden van Jezus Christus als de gerechtigheid Gods. Het overblijfsel kan alleen overblijfsel zijn, wanneer Jezus als de Christus wordt aanvaard en het zoeken van eigen gerechtigheid wordt prijsgegeven.

Jezus Christus is Gods gerechtigheid. Daarover gaat het geding tussen de kerk en de synagoge. De weigering van de synagoge om Jezus als Messias (Christus) te aanvaarden, stelt ons voor de vraag of Paulus en de kerk zich vergist hebben, zoals van joodse zijde ook voortdurend wordt beweerd. In het gesprek over deze dingen zal de vraag naar Gods gerechtigheid uitgangspunt moeten zijn.

Het overblijfsel en het verharde deel

Het overblijfsel is het in Jezus Christus gelovige deel van Israël. Betekent dit nu, dat het ongelovige deel (het verharde deel; 11:8) voorgoed heeft afgedaan? Dat lijkt voor de hand te liggen. Toch trekt Paulus die konklusie niet. In zijn spreken over de (takken van de) olijfboom (11:17-24) eindigt hij met de woorden, dat God bij machte is de afgebroken takken opnieuw te enten ‘wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven’ (vs 23).

In dezelfde lijn ligt het, dat Paulus voor zichzelf een taak ziet weggelegd ten aanzien van het verharde deel. Juist uit hen, al horen zij niet bij het ‘uitverkoren deel’ (11:7), wil hij ‘enigen behouden’ (11:14).

De apostel ziet zelfs een weids perspektief in het heilshandelen van God. Hij zegt: hun val is rijkdom voor de wereld, hun tekort rijkdom voor de heidenen, wat zal hun volheid dan wel niet zijn (11:12)? En: hun verwerping is de verzoening der wereld, wat zal hun aanneming dan wel niet zijn? Het is leven uit de doden (11:15).


We zijn dus niet klaar met alleen te spreken over het overblijfsel van Israël. Ook het verharde deel blijft in het vizier. In dat kader past ook het spreken over het tot naijver verwekken van Israël. Door te leven uit de rijkdom van het heil van Israëls God in Jezus Christus wordt Israël geprikkeld tot naijver. Het gaat hierom de existentie van de gemeente. ‘Tot jaloersheid wekken’ is niet een kwestie van woorden en verbale overredingskracht, maar van leven in ontvangen en beleefde gerechtigheid.

Het overblijfsel, de volheid en gans Israël

Paulus gebruikt voor het in Jezus Christus gelovige Israël drie woorden: overblijfsel, volheid, en gans Israël. Hoe moeten we de onderlinge verhouding van deze begrippen zien?


Over ‘het overblijfsel’ hebben we hierboven al het een en ander gezegd.

Naast het woord ‘overblijfsel’ is er de uitdrukking ‘volheid’. We haalden Rom. 11:12 al aan; de enige tekst, waarin deze uitdrukking met betrekking tot Israël voorkomt. Het heeft de betekenis van ‘het volle getal’. Het is de door God gestelde maat. ‘Volheid’ wil niet zeggen: alles en iedereen. In 11:25 wordt dezelfde uitdrukking met betrekking tot de heidenen gebezigd: ‘de volheid der heidenen’. Dit betekent niet: alle heidenen hoofd voor hoofd. Centraal in dit begrip staat het door God bepaalde getal, dat Hij alleen kent.

Als derde begrip is er nog de uitdrukking ‘gans Israël’. Een uitdrukking, die we in het Oude Testament regelmatig tegenkomen, maar die Paulus hier alleen in Rom. 11:26 gebruikt.


Hoe verhouden nu de termen ‘overblijfsel’, ‘volheid’ en ‘gans Israël’ zich tot elkaar? Vanuit Rom. 11:25,26 willen we proberen tot een verklaring te komen. Meer dan een poging kan het niet zijn, want deze tekst plaatst voor heel veel vragen.


Voordat we op deze verzen ingaan, wijzen we erop, dat Paulus deze woorden spreekt in het kader van bekendmaken van een geheimenis. Er is een gebeuren van Godswege, dat bezig is zich te voltrekken in de geschiedenis. Paulus brengt dit geheimenis naar voren als een min of meer nieuw element. Het gaat om iets dat tot nu toe zo niet gezegd was. En waar slaat het dan op? Op vier dingen:

  1. de verharding is gedeeltelijk over Israël gekomen;
  2. deze verharding kent een einde, namelijk ‘totdat’;
  3. deze verharding komt tot een eind in de weg van Gods ontferming en Israëls ongehoorzaamheid (‘aldus’);
  4. 4. het behoud betreft ‘gans Israël’.


Letten we allereerst op de woorden ‘Een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat’. De apostel legt een verband tussen de gedeeltelijke verharding, die over Israël gekomen is en het binnengaan van de volheid der heidenen. Door het woordje ‘totdat’ wordt het verband aangegeven als een tijdsverband. Het binnengaan van de volheid van de heidenen ziet op het ingaan van het volle getal der heidenen volgens Gods raad, dat ingaat in het (verloste) leven. Bij het aanbreken van die dag zal de gedeeltelijke verharding, die over Israël gekomen is, ophouden.

Overigens moet gezegd worden, dat de vertaling ‘een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen’ niet geheel juist is. In de grondtekst staat ‘een verharding is gedeeltelijk over Israël gekomen’. De verharding is dus niet gedeeltelijk, maar ze is gedeeltelijk over Israël gekomen, dat wil zeggen niet over geheel Israël.

Aan dit binnengaan van de volheid der heidenen en aan het daarmee verbonden einde van de verharding, die gedeeltelijk over Israël gekomen is, verbindt Paulus de woorden: ‘en aldus zal gans Israël behouden worden’.


Voor de verklaring van de woorden ‘en aldus zal gans Israël behouden worden’ wijzen we op het volgende:

Ten eerste, dat de apostel in deze uitdrukking woorden van de profeet Jesaja overneemt, die hij zelf al in Rom. 9:27 geciteerd heeft: ‘het overschot (lett. overblijfsel) zal behouden worden’. Paulus vervangt hier het woord ‘overschot’ door ‘gans Israël’, maar gebruikt verder dezelfde uitdrukking ‘zal behouden worden’.

Ten tweede, dat het woordje ‘aldus’ ziet op een bepaalde wijze waarop dat behoud zal plaatsvinden. Het geeft niet het tijdstip van het behoud aan, maar de manier waarop.

Ten derde, dat Paulus met ‘gans Israël’ niet de kerk uit joden en heidenen bedoelt. In het gehele gedeelte is Israël het volk van de (aartsvaderen; het joodse volk. Zo ook hier.

Ten vierde, dat Paulus hier spreekt over ‘gans Israël’ en niet over ‘volheid van Israël’. Dat is opmerkelijk. Gezien het voorafgaande, waar de apostel spreekt van de ‘volheid der heidenen’ zou het voor de hand liggen om te spreken van de ‘volheid van Israël’. Te meer daar Paulus het woord ‘volheid’ met betrekking tot Israël in Rom. 11:12 al gebruikt heeft. Toch kiest Paulus hier voorde uitdrukking ‘gans Israël’.


Vaak wordt gedacht, dat de uitdrukking ‘volheid (van Israël)’ en ‘gans Israël’ dezelfde betekenis hebben. Maar er is verschil.

We hebben er al op gewezen, dat ‘volheid’ ziet op het volle getal naar Gods raad. Het is het overblijfsel van Israël door de eeuwen heen. Het neemt elke gedachte van armoede aan Gods kant weg.

Met de uitdrukking ‘gans Israël’ benadert Paulus de zaak van Israëls toekomst van een andere kant. Het is een uitdrukking die alle aandacht vraagt voor Gods rijkdom. Het vervolg (11:26-32) laat dit ook uitkomen.

Van de uitdrukking ‘volheid’ kan gezegd worden, dat er naast die ‘volheid’ ook nog een verhard deel van Israël is. Bij de uitdrukking ‘gans Israël’ is dat weggevallen. Het verharde deel heeft geen naam meer.

In dit licht van bovenstaande overwegingen is de konklusie, dat de uitdrukking ‘gans Israël’ ziet op het volk Israël als totaliteit, waarbij van een verhard deel geen sprake meer is. Het verharde deel (‘de vijanden naar het evangelie’; 11:28) mag in het ‘thans’ van Gods genade in Jezus Christus ontferming vinden. En het geheimenis is, dat eens de verharding verdwenen zal zijn.

Nu is Israël nog gedeeld: het ‘overblijfsel’ (door de tijd heen uitgegroeid tot de ‘volheid’) én het verharde deel. Maar bij het binnengaan van de ‘volheid der heidenen’ zal de verharding verdwenen zijn en zal er alleen nog maar van Israël als ‘gans Israël’ gesproken kunnen worden. En dit ‘gans Israël’ zal in de weg van het geloof behouden zijn.


Het geding tussen de kerk, bestaande uit joden en heidenen, en velen uit Israël die Jezus niet als de gerechtigheid Gods aanvaarden is hartverscheurend. Al vele eeuwen is er een impasse. Maar die impasse is niet eeuwig. Want er zal weer een ‘gans Israël’ zijn. Daaruit put Paulus moed. Hij eindigt hoofdstuk 11 met een lofprijzing, want de wegen van God met Israël en de volken zijn aanbiddelijk! En wij zijn geroepen Paulus daarin te volgen.

Wat rest

Een paar teksten kunnen veel overhoop halen, met name als ze verwijzen naar diepere verbanden in het heilshandelen van God. Daarvan zijn die twee teksten met het woord ‘overblijfsel’ een sprekend bewijs. Een laatste verklarend woord erover hebben we niet. Dat is ook niet nodig. Ook een jubileum, zoals van ‘Vrede over Israël’, is geen afsluiting, maar een stadium op de weg.

ds. Rien Vrijhof
Vrede over Israël jrg. 35 nr. 4 (okt. 1991)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel