Boertien en de Israëldeputaten


Sinds de 6e mei 1949 hebben de Israëldeputaten en Boertien - hetzij in zijn hoedanigheid van student, kandidaat, predikant, hetzij als doctorandus, doctor, professor of emeritus - op de een of andere wijze met elkaar te maken gehad.

Op deze datum hadden de deputaten een samenkomst belegd in de aula van de Theologische School (momenteel Universiteit) met de bedoeling in contact te komen met één of meer studenten in de hoop dat hij (zij) zich zou(den) willen specialiseren ‘inzake de Jodenzending’. Zij hadden ds. C. Kapteyn, missionair predikant van de Geref. Kerk voor de arbeid onder de Joden, uitgenodigd om ‘van practische zijde voorlichting te geven’. Na diens informatie over de ‘practijk der Jodenzending’ werd de vraag gesteld ‘of er één hunner bereid is tot deze arbeid’. Immers, ‘zal er werkelijk iets gedaan worden dan moet er iemand zijn, die zich er voor geeft’.

Ds. Kremer voegde er aan toe: ‘De taak is nog niet direct aanwijsbaar, ook de positie nog niet uit te stippelen, maar de gedachte moet leven: dit is óók een taak, hier ligt een roeping om de Joden het volle Woord te brengen. Na 1892 nog nooit iets gedaan. God legt het onder ons neer naar Zijn orde: eerst de Jood, ook de Griek’.

Het verslag van deze samenkomst en van de ‘nabespreking’ vervolgt dan: ‘Na het vertrek der andere studenten hebben beide Deputaten’ (nl. ds. Kremer en schrijver dezes) ‘nog een kort gesprek met de Heer Boertien, die verklaart gaarne in nader contact te treden met de Deputaten inzake Zendingsarbeid onder de Joden’. Met deze ‘verklaring’ begon de relatie tussen Boertien en de Israëldeputaten!

In opleiding

Terwijl intussen de Israéldeputaten bezig waren zich te oriënteren omtrent eventuele arbeidsmogelijkheden - in samenspel met andere Israëlinstanties - in de toen nog nauwelijks één jaar oude staat Israël, ontwikkelde zich het ‘nadere contact’ tussen hen en student Boertien tot een relatie die een ‘grondige voorbereiding’ beoogde voor de hem toegedachte taak. Natuurlijk was het voor alle betrokkenen - onervaren als ze in dezen waren - geen simpele zaak zo’n ‘voorbereiding’ inhoudelijk gestalte te geven.


Het beroep dat de kerk van Wormerveer op kandidaat Boertien uitbracht, maakt het hem mogelijk zich in de nabijheid van Amsterdam te vestigen, waardoor de studiemogelijkheden aldaar konden worden benut ten behoeve van de noodzakelijk geachte vooropleiding. Vanuit deze betrekkelijk kleine gemeente heeft ds. Boertien zich enkele jaren zo breed mogelijk georiënteerd, steeds in nauwe samenwerking met de deputaten, wier vergaderingen hij sinds 21 september 1950 regelmatig bijwoonde.


De consciëntieus door hem betrachte verkenningen leidden tot een meer gerichte studie in de Semitische taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Wat wellicht nog het meest treft in deze gang van zaken, is het feit dat de nagestreefde ‘specialisatie’ met betrekking tot het werk onder Israël niet of nauwelijks bij de Nederlandse theologische faculteiten gezocht kon worden. Moge dit in het kader van de grote eeuwenlange ‘verguizing’ van Israël (Israël heeft afgedaan - praktisch dus: is tóch ‘verstoten’ - want de kerk is in de plaats van Israël gekomen) verklaarbaar zijn, in het licht van wat de Schrift over Israël zegt - bijv. in Rom. 9-11, Ef. 2 enz. - is het een ‘tegennatuurlijke’ zaak. Dankbaar dat de begeerde specialisatie mogelijk was, werd het feit dat de literaire faculteit die moest bieden, zonder moeite geaccepteerd... onbewust van de moeite die dit later zou baren.


Toen in de loop van 1952/’53 de vooropleiding van ds. Boertien tot een zekere afronding kwam, werd de vraag urgenter waar hij zich zou kunnen inzetten voor Israël. Was in het begin (1949/’50) aan de staat Israël als arbeidsterrein gedacht, de mogelijkheid die toen - samen met anderen - werd gezien, was inmiddels niet te effectueren gebleken, al bleef het ideaal wenken. Voorshands was uitzending naar Israël financieel niet haalbaar.

Er is toen aan Frankrijk gedacht, met name aan Zuid-Frankrijk, waar in feite pionierswerk te verrichten was omdat er nauwelijks aandacht voor het werk onder de daar wonende Joden was - een commissie van onderzoek heeft het terrein daar zelfs verkend. En had zich geen andere mogelijkheid aangediend, misschien was de keus dan op Zuid-Frankrijk gevallen.


Maar op een ongedachte wijze kwamen deputaten in contact met Hamburg via één hunner, nl. wijlen br. G.J. Ornstein sr. Op een conferentie te Wuppertal bereikte hem een ‘noodkreet’ uit Hamburg, waar omstreeks 1850 door de arbeid van de Presbyterian Church in Ireland een gemeente, de Jerusalem Gemeinde, was ontstaan die zich voor het Israëlwerk inzette.

Van 1884 tot 1938 had dr. Arnold Frank, een christen van Joodse bloede (1859-1965), er met rijke zegen gewerkt; de joden die tot het geloof in de Messias Jezus kwamen, vonden in de Jerusalem Gemeinde een ‘tehuis’. In het antichristelijke patroon van de nazi-barbarij paste een dergelijk tehuis natuurlijk niet. Dr. Frank moest in ’38 vluchten; de ‘Jodenkerk’ viel aan de racistische razernij ten offer.

Na de oorlog gelukte het de Ierse kerk de resten van de gemeente weer bijeen te brengen en de zeer beschadigde Jerusalem Kirche te herstellen. Maar het bleek moeilijk iemand te vinden die weer leiding aan het werk kon geven, niet alleen in Duitsland, maar ook in de Angelsaksische wereld. Het werd als leiding van Israëls God ervaren dat een kerk die een terrein zocht, en een kerk die een werker zocht, met elkaar in contact raakten en tot overeenstemming kwamen.

Zo werd Hamburg en omgeving het terrein waar de Chr. Geref. Kerken hun roeping ten aanzien van Israël konden gaan concretiseren. En ds. Boertien werd hun ‘pionier’ om in praktijk te brengen wat in de Kerkorde (art. 21) wordt genoemd ‘zich met de verkondiging van het Evangelie richten’ tot de van het Evangelie vervreemden en tot de niet gekerstende volken ‘alsmede tot Israël’.


Natuurlijk is er meer aan de orde dan met de op zichzelf fragmentarische benaming ‘evangelieverkondiging’ is aan te duiden, die bovendien - uiteraard niet bedoeld - misverstand kan wekken juist bij hen die men wil bereiken (Wie dat misverstand negeert zet z’n lamp ‘onder de korenmaat’). Het is de kerk die zich tot Israël richt, en dat sluit alles in waarom zij kerk is - kuriakè -, wat zij ‘van de Here’ ontvangen heeft - niet buiten Israël om -, Zijn Woord, het evangelie om eruit te léven, dat is ook: door te geven in haar prediking, haar verkondiging, kortom in haar zending (‘gelijk ... zend Ik ook u’ - Joh. 20:21, vgl. Joh. 17:18).

Bij de concretisering van dat kerk-zijn ten opzichte van Israël, het ‘oude Bondsvolk’, komen dan zoals in de loop van de jaren wel gebleken is, allerlei zaken aan de orde als: de verhouding tot, de verbondenheid met Israël, het contact, het gesprek, soms de monoloog, dan weer de dialoog enz.

Wie zich fanatiek vastbijt in, respectievelijk zich afzet tegen een bepaalde benaming - mogelijk onbewust vanuit de oude vervangings-theorie (-ideologie) -, die doet het geheel tekort, de wonderlijke, niet in één woord te vatten positie van Israël ten opzichte van de kerk en van de kerk ten opzichte van Israël.

Is het vreemd dat ds. Boertien bij de door hem in voortdurend bewust gehouden samenspel met de Israëldeputaten betrachte concretisering, vaak zoekend en tastend zijn weg moest vinden, met vallen en opstaan, maar ook steeds weer met het open Woord van Israëls God als een lamp voor zijn voet en een licht op zijn pad door Hamburg, Jeruzalem, Amsterdam, zodat hij zich soms een ‘zwerver tussen kerk en Israël’ voelde (een veelzeggende zelfaanduiding in een van zijn rapporten)?

Leerschool Hamburg

Gemachtigd door de generale synode van 1953 kwamen de Israëldeputaten met de gemeente van Groningen overeen dat deze als zendende kerk voor ds. Boertien zou fungeren. Via hen verleende héél het kerkverband medewerking om hem voor het werk af te zonderen waartoe de kerken zich door Israëls God geroepen wisten.

Op 27 januari 1954 - over enkele maanden dus veertig jaar geleden - verbond hij zich aan de kerk van Groningen na door ds. Joh. Prins bevestigd te zijn. Volgens het verslag dat van de bevestigingspreek in de eerste ‘voor-uitgave’ van ons blad (als bijlage van het zendingsblad van april 1954) werd opgenomen, attendeerde ds. Prins op het ‘gesprek van Paulus met de heidenen over Israël’ (bevestigingstekst Rom. 11:17v, 24v, en 30v). In de negentien eeuwen die tussen dat gesprek en ons liggen heeft de kerk ‘zich eigenmachtig geïsoleerd van Israël, zichzelf aanmerkend als de opvolgster van dit volk. Paulus ziet de dingen anders. De Gojiem zijn als wilde takken per gratie door God ertussen geënt (niet ervoor in de plaats), God heeft de oorspronkelijke olijfboom nooit gerooid, maar de heidenen bij Israël willen inlijven. Het is ontzettend ondankbaar dit volk los te laten, omdat de zaligheid uit de joden is. Wij hebben door joodse ogen het heil in de Zaligmaker leren zien. Het is door het woord van joden, door Gods Geest toegepast, dat wij in de zaligmaker mogen geloven. Daarbij, al hebben wij Israël afgeschreven, God deed het niet.’ Ook bij het Israëlwerk mogen we voluit ‘leven uit Gods weergaloze beloften’.

Vanuit deze bijna ‘programmatisch’ te noemen visie is nu vrijwel veertig jaar gewerkt door ds. Boertien en met hem door de deputaten, ieder naar eigen aspect, en in hen door de kerken. Ds. Boertien zette zijn dienst aan Israël en de kerken in - in Groningen - met Rom. 15:7-9 en - in Hamburg op 7 febr. - met Matt. 5:17-19, teksten die essentieel zijn te noemen voor de relatie met Israël en het werk van de kerk met betrekking tot Israël: Jezus Christus is ‘een dienaar der besnijdenis’ geworden om ‘de beloften die in het besnijdenisverbond zijn begrepen’ te bevestigen voor Israël, en opdat ‘ook de heidenen Israëls God zouden verheerlijken’; de Messias die niet kwam om het oude verbond af te schaffen, maar om het te vervullen, waardoor leer en leven van de gemeente wordt bepaald.

Zo, vanuit deze visie en met deze inzet, gevormd door ruim drie jaar pastorale ervaring in Wormerveer en door de toerusting verkregen door de gevolgde studie - die in april leidde tot het kandidaatsexamen in de Semitische taal- en letterkunde - is er gewerkt in Hamburg, in Jeruzalem, in Amsterdam.


Over deze bijna veertig jaar zouden bladzijden vol te schrijven zijn. Materiaal is er in overvloed. Afgedacht van de artikelen die hij voor De Wekker en voor Vrede over Israël schreef, is er de uitvoerige correspondentie die met name gedurende de periode-Hamburg en -Jeruzalem werd gevoerd (1954-1967), en niet te vergeten de rapporten die hij indiende bij de kerkeraad van Groningen en de deputaten (in totaal 48 met gemiddeld zo’n tien bladzijden in folio). In het kader van dit VoI-nummer is dit evenwel niet mogelijk. Trouwens, het is de moeite waard te achten hem zelf over dit materiaal aan het woord te laten! Wie kennis neemt van al deze rapporten, waarbij nog vele bladzijden financiële verslagen enz. gevoegd moeten worden - destijds, toen van fotokopiëren nog geen sprake was, moest alles overgetypt en gestencild worden, opdat elke deputaat erover kon beschikken - komt onder de indruk niet alleen van de instructieve en indringende wijze van rapporteren, maar vooral van het rijk gevarieerde en wel zeer gecompliceerde werk dat op zijn weg kwam, nauwelijks gezocht, praktisch altijd onontwijkbaar.


De eerste tijd zowel in Hamburg als in Jeruzalem, rapporteerde ds. Boertien in journaalvorm. Dat betekende dat hij zich van dag tot dag moest bezinnen op zijn werk en er zich rekenschap van moest geven: wat doe ik in feite, waarmee ben ik wezenlijk bezig in betrekking tot de zaak die Israël en de kerk met elkaar hebben? En deze rapporteringsvorm dwong de deputaten, wilden ze verantwoord hun werk doen, om mee te leven, als het ware in hun dagpatroon in te bouwen, en te gaan meedenken met het werk. Ze werden deelgenoot van zijn zorgen en spanningen, van zijn vreugden en teleurstellingen, ook toen hij, na deze - wederzijdse - inwerkperiode, overging tot een ‘onderwerpsmatige’ rapportage.

Nauwgezet en veelal gedetailleerd werden kerkeraad en deputaten geïnformeerd, soms zo gedetailleerd dat bijv. eens bij de behandeling van een door hem ingediende begroting werd opgemerkt dat hij het huishoudboekje van zijn vrouw niet behoefde over te leggen (hoewel brave huisvaders onder hen zich er gretig én - spiegeleffect? - heel kritisch op wierpen). Deputaten en kerkeraad werden op die wijze intens bij het werk betrokken, nu eens uitdagend en heel kritisch, dan weer ingetogen en diep van begrip dat een compromissoire benadering veelszins inherent is aan de situatie en in de positie waarin gewerkt werd.

De bespreking van deze rapporten op de deputatenvergaderingen - natuurlijk altijd samen met de gedeputeerden van de kerkeraad - werd uitermate verlevendigd wanneer ds., later drs. en in 1964 dr. Boertien de vergaderingen kon bijwonen. Zo ontstond er eens een boeiend gesprek over de tekstkeuze - de preekteksten werden steeds getrouwelijk in de rapporten vermeld - in verband met Israël en het Israëlwerk.

Behalve over allerlei praktische en zakelijke aangelegenheden - die er nu eenmaal bijhoren - werd er uiteraard in dergelijke ontmoetingen bij de bespreking van de rapporten ook vaak breedvoerig en diepgaand over de principiële en geestelijke zaken gesproken. Interessant was bijv. een discussie over het begrip ‘in de plaats van’ (zondag-sabbat, doop-besnijdenis, kerk-Israël), dat zovaak gevoelsmatig of opzettelijk wordt geplaatst in de context van ‘met tenietdoen van’ alsof het eerste totaal en absoluut is vervangen door het tweede, terwijl het toch gaat om het ‘vervullen van’, het ‘ingeënt/ingelijfd worden bij’ dat tweede. Het zou echter te ver voeren hierop breed in te gaan. Veel van wat toentertijd aan de orde kwam - grotendeels dankzij de rapporten van dr. Boertien - is in samenvatting terug te vinden in de pas verschenen Acta van de laatste generale synode (bijlage 63 sub 4.3 - naar aanleiding van een rapport ad hoc van dr. T. Brienen: Ingelijfd in Israël en ten dienste van Israël).


In de bijna zes jaren dat ds. Boertien in Hamburg heeft gewerkt, heeft hij, zoals te verwachten was, zich intens moeten bezighouden met de wederopbouw van de deerlijk gehavende Jeruzalem Gemeinde. De ellende van de Hitlertijd en het langdurig herderloos zijn van de gemeente (sinds 1938) hadden hun sporen nagelaten. Het aantal joodse christenen was klein geworden. Steeds weer werd ds Boertien geconfronteerd - ook buiten de gemeente - met de schrijnende naweeën van die tijd.

Eigenlijk was het een merkwaardige situatie dat twee - voor Hamburg - buitenlandse kerken, een Ierse en een Nederlandse, het Israëlwerk in Hamburg ter hand namen buiten de Duitse kerken om. Natuurlijk is de geloofwaardigheid van kerk en christenheid ten opzichte van Israël de eeuwen door niet bijster groot geweest (het ergste is wellicht dat we er helemaal geen of nauwelijks moeite mee - laat staan last van - hebben), maar nauwelijks tien jaar na de ‘Endlösung’ (holocaust, sjoah) was de geloofwaardigheid van de Duitse kerken praktisch nul komma nul, zodat de inzet van de ‘buitenlandse’ kerken slechts de zaak ten goede kon komen door zich veelzijdig in te stellen niet alleen op de opbouw van de gemeente en de ontmoeting met de joden die in Hamburg en omgeving waren overgebleven of zich er hadden gevestigd, maar ook op de Hamburgse kerken.

Dat een en ander het uiterste vergde van de inzet, pastoraal, diaconaal, ‘missionair’, van ds. Boertien is verstaanbaar. Twee gemeentezusters stonden hem daarin terzijde, Schw. Caroline Heissner en (later) Schw. Lina Engelmann. Al kon het nooit weer worden ‘als vroeger’ - in de tijd van dr. Frank en de zijnen - de functionering van de Jeruzalem Kirche begon zich langzaam - en zeker moeizaam - te herstellen. Naast het ‘gewone’ gemeentewerk (pastoraat, catechisatie enz.) werd de gemeente weer de basis vanwaaruit het zoeken, leggen en onderhouden van contacten en de communicatie van het Evangelie met joodse mensen en met joodse christenen werden geëffectueerd. Met deze basisfunctie was haast vanzelfsprekend de informatiefunctie verweven. Waar hem maar de mogelijkheid werd geboden voorlichting te geven, de liefde en de belangstelling inzake Israël en het werk onder Israël te wekken en te versterken, daar greep ds. Boertien die aan.

Men verwachtte op den duur in Hamburg en omgeving dat ‘Jerusalem’ zich diepgaand met Israël zou bezighouden. Ook de vroegere opvangfunctie nl. een ‘tehuis’ te bieden aan hen die de Messias beleden (waakzaam overigens geen ‘rijstchristenen’ te kweken), kwam weer aan de orde. Dat emigratie van jongeren en vergrijzing van hen die nazitijd hadden overleefd, de groei van de gemeente niet bevorderden, zal duidelijk zijn. Het besef dat Hamburg ‘springplank’ voor Israëlwerk elders - ideaal: Israël - zou zijn, zoals dat van het begin af aanwezig was, werd versterkt toen de werkmogelijkheden beperkter bleken dan aanvankelijk werd verwacht. Toen bovendien de Hamburge kerken meer geïnteresseerd werden in het Israëlwerk, kwam de vraag aan de orde of dit werk niet moest worden overgedragen aan de inheemse kerk, als deze inderdaad in staat en bereid was het voor haar rekening tenemen. Mede door de activiteiten die vanuit de Jeruzalem Gemeinde waren ontwikkeld, bleek dat inderdaad het geval te zijn. Deputaten stemden in met de Ierse kerk dat het niet verantwoord zou zijn te doen alsof er geen Duitse kerk zou bestaan.

De 8ste november 1959 nam drs. Boertien afscheid van de Jerusalem Kirche, terugziende op een verre van gemakkelijke, maar toch rijke ‘leerschool’ met een niet te miskennen vormende waarde voor de ontmoeting met Israël. Ook voor de deputaten was de Hamburgse periode van grote waarde, niet in de laatste plaats door de wijze waarop drs. Boertien hen bij het werk en de bezinning erop betrok.

Op weg in Israël

De deputaten waren intussen reeds enige tijd bezig zich te oriënteren omtrent arbeidsmogelijkheden in Israël. Dankzij de talloze, veelzijdige en vaak boeiende contacten van drs. Boertien, gedurende de Hamburgse periode gelegd, deed zich medio 1959 - weer op ongedachte wijze - de mogelijkheid voor die ertoe leidde dat drs. Boertien ‘standplaats’ Hamburg kon wisselen met die van Jerusalem. Een benoeming tot full-time secretary van de United Christian Council in Israël (UCCI) baande de weg om zich in Israël te vestigen.

In de UCCI hadden een achttien protestantse kerken en groepen elkaar gevonden, die veelal langs elkaar heen leefden en zich in de Israëlische samenleving vrij geïsoleerd opstelden (samen destijds een 1500 à 2000 leden - de overige, meest Arabisch sprekende christenen in Israël, ongeveer 50.000 waren Grieks-Orthodox, Rooms-Katholiek enz.). Was ‘Israël’ in Hamburg een verdwijnende minderheid te midden van een overweldigende meerderheid van ‘christenen’ - wier eeuwenlange ‘verguizing’ had geresulteerd in een ‘vergassing’ die de vernietiging van Israël bedoelde - in Israël waar door verguizing en vergassing heen een nieuw volksbestaan was opgebouwd, was de christenheid - zeker in haar protestantse gestalte - een verdwijnende minderheid aan wie de waarachtige ontmoeting met Israël vreemd was, de ontmoeting rond de Schriften.

Het zal niemand verwonderen dat er onder de UCCI-leden een veelkleurige verscheidenheid bestond. Een eensgezinde en uniforme positie- en relatiebepaling ten opzichte van Israël was niet te verwachten. Bij sommige collega-lsraëlinstanties in Nederland bestond zelfs de vrees of identificatie met enkele UCCI-leden die in hun kerk-lsraël-relatie niet boven alle twijfel verheven waren - volgens een joodse christen in hun hart zelfs antisemitisch -, de zaak niet zou schaden. En inderdaad, de kans op een dergelijke identificatie is niet te bagatelliseren, daar minderheden doorgaans naam en faam krijgen én maken dankzij extremisten onder hen. Maar deputaten waren met drs. Boertien van oordeel dat vestiging in Israël met negatie van de zo gevarieerde inheemse christenheid geen voorkeur verdiende. Het feit dat, hoe dan ook, in die inheemse christenen zich het christendom in Israël presenteert, is niet te ontgaan. Terwille van het Evangelie én van Israël diende dit als een uitdaging aanvaard te worden. Dat de complexe werkelijkheid van Israël en de kerk in Israël de taakvervulling verre van eenvoudig maakte en de uiterste inzet zou vergen, behoeft geen nader betoog. Zo ergens dan wordt op deze post ervaren wat het inhoudt dat ons ‘het woord der verzoening’ is ‘toevertrouwd’.


De zendende kerk van Groningen accentueerde de wisseling van ‘standplaats’ door drs. Boertien ‘uitgeleide’ te doen met een speciale uitzenddienst op 25 februari 1960 waarin de toenmalige voorzitter van de deputaten, ds. K.G. van Smeden, voorging (met Joh. 7:37) en drs. Boertien zijn nieuwe taak op zich nam (met Ef. 2:14v).

Op 10 maart 1960 arriveerde het gezin Boertien in Israël. Uiteraard bracht de leidende functie bij de UCCI allerlei organisatorisch werk mee, dat evenwel niet in mindering kwam op de eigenlijke taak, de ontmoeting met Israël.

Ook nu weer liet drs. Boertien de deputaten - de kerkeraad van Groningen als steeds inbegrepen - meeleven en meedenken via zijn instructieve rapportage en correspondentie. Het zou te veel ruimte vergen een enigszins volledig overzicht te geven van alle activiteiten die hij veelzijdig in en naast zijn officiële functie ontwikkelde. Slechts enkele zijn te noemen.


In de lijn van de UCCI-functie dient dan in de eerste plaats gedacht te worden aan de jaarlijkse bezinningsconferenties voor de UCCI-leden. Er is reeds op gewezen dat dezen zich vrij geïsoleerd ten opzichte van de Israëlische samenleving opstelden. Ze waren bovendien sterk buitenlands georiënteerd. De joodse christenen - destijds een 200 a 300 - leefden nogal uit de diaspora-mentaliteit en de Arabisch sprekende christenen in de UCCI stelden zich min of meer antithetisch op ten opzichte van de staat Israël. Wie zich indenkt wat het inhoudt om zo’n heterogeen gezelschap tot bezinning op ‘kerk en Israël’ te brengen, om werkelijk leesbare ‘brieven van Christus’ te zijn voor Israël, die beseft dat er enorm veel van de inzet en van de integriteit van de Israëlwerker wordt gevraagd.

Naast de interne bezinning om de bijbelse principes van het kerk-zijn in Israël en van de ontmoeting met het ook geestelijk veelkleurige Israël - uiteraard ook in de persoonlijke contacten met de afzonderlijke UCCI-leden -, was een belangrijke taak de uitgave en distributie van christelijke lectuur, waarbij in de Israëlische situatie vooral op het informatieve aspect de nadruk diende te vallen. Immers, door de eeuwenlange vervreemding van elkaar waaraan voor haar deel de kerk niet het minst schuldig staat, en de daarmee gepaard gaande vertekening van elkaar, is de ‘papieren getuige’ heel vaak de enige ontmoetingsmogelijkheid die nog overblijft.

Die vervreemding - niet zelden tot wantrouwen uitgegroeid, zich in doodzwijgen verschansend - had bij de produktie van christelijke lectuur een merkwaardig gevolg. Toen het Hebreeuws - dat vele eeuwen een oude ‘heilige’ taal was geweest - weer voor het ‘gewone’ leven werd gebruikt, hield een speciale instantie zich bezig met de ‘benoeming’ van moderne dingen en zaken. Maar deze instantie bemoeide zich niet met de ‘vertaling’ van specifieke christelijke woorden, begrippen, uitdrukkingen enz. voor de bedoelde produktie. Daarom werkte onder leiding van dr. Boertien - zijn promotie in 1964 kwalificeerde hem (ook) voor dit werk in bijzondere zin - een UCCI-commissie aan de opstelling en de uitgave van een christelijke ‘woordenlijst’: ‘Christian Terms in Modern Hebrew’.

In zijn UCCI-functie had dr. Boertien ook talloze contacten, zowel officiële als officieuze in regeringskringen. Omdat de protestantse kerken geen rechtspersoonlijkheid in Israël bezaten, was het bijv. voor hun leden niet mogelijk om een huwelijk te sluiten (de huwelijkssluiting was in Israël een zaak van de officieel erkende godsdienstgemeenschappen). Wie zich realiseert wat dat betekent, zal begrijpen dat deze aangelegenheid voor de UCCI - en dus voor de UCCI-secretaris - hoog op de agenda stond.

Daarnaast ontstonden er contacten in universitaire kringen en via andere joodse organisaties, vooral in de privé-sfeer, waaruit vertrouwensrelaties groeiden, die niet in de laatste plaats effectueerden in gespreks- en ontmoetings-groepen rond de open Bijbel. En waar Gods Woord open ligt, daar worden ‘stenen’ geruimd, die de akker voor het Evangelie zovaak onbewerkbaar maken (vele akkers in Israël liggen vol stenen die eerst ‘geruimd’ moeten worden, zullen deze bewerkt kunnen worden). Het ‘bereiden van de weg des HEREN, een baan voor onze God’ in Zijn gunst door middel van al deze - en nog meer - activiteiten eiste de volle inzet van dr. Boertien en - niet te vergeten - van mevr. Boertien. Het werk dijde aldoor uit en dreigde hun bijna boven het hoofd te groeien.

Deputaten begonnen zich al af te vragen of geen assistentie geboden moest worden, toen in de loop van 1966 de Universiteit van Amsterdam een beroep op dr. Boertien deed zich voor een wetenschappelijke functie beschikbaar te stellen. Hoewel het zwaar viel de unieke post in Jeruzalem met zijn rijke arbeidsmogelijkheden op te geven, meende dr. Boertien - mede met het oog op het voortgezette onderwijs van de kinderen - toch positief op het Amsterdamse verzoek te moeten reageren.

Toegespitste bezinning Amsterdam

Ook al hadden de deputaten alle begrip voor deze beslissing, het heeft heel wat voeten in de aarde gehad alvorens een en ander kon worden ingepast in het geheel. Immers, de universitaire functie was voor dr. Boertien slechts acceptabel wanneer de continuïteit van het werk en van het ambt gewaarborgd konden worden.

Wat de continuïteit van het werk betreft, bleek het mogelijk een opvolger voor de ‘standplaats’ Jeruzalem aan te trekken, die zich in Israël zou kunnen vestigen met of zonder UCCI-functie. Bovendien kon er een regeling getroffen worden die het mogelijk maakte dat dr. Boertien vanuit Amsterdam toch bij een deel van de opgebouwde contacten betrokken kon blijven.

Inzake de continuïteit van het ambt lagen de zaken gecompliceerder, althans bij de eerste confrontatie ermee. De poging in eerste instantie om via de omweg van het studentenpastoraat de gewenste continuïteit te realiseren, liep om duistere redenen vast. Nu, een kwart eeuw later, komt het schrijver dezes voor dat in dezen alle betrokkenen een test-case werd gesteld of en in hoeverre de oude vervangingstheorie oftewel -ideologie werkelijk voor hen had afgedaan. Het was overigens niet verwonderlijk dat de vraag opkwam of het aanvaarden van de universitaire functie een ‘overgang tot een andere staat des levens’ betekende. Volgens de Kerkorde is daarvan sprake wanneer een predikant een maatschappelijke werkkring kiest die onverenigbaar is met zijn ambt. Het probleem was nu of er in dit geval van zo’n ‘overgang’ sprake was, alsof het ging om iemand die bijvoorbeeld importeur van Israëlisch citrusfruit zou worden. In deputatenkring is deze zaak breed en intensief doorgesproken. Langzaam rijpte de overtuiging dat het wetenschappelijk en docerend bezig zijn met de Hebreeuwse taal en letterkunde, waarin het geestelijk erfgoed en de cultuur van Israël aan de orde wordt gesteld, niet met uitsluiting, maar juist met insluiting van de wortels daarvan in Israëls godsdienst en geschiedenis, essentieel voor de eens nagestreefde ‘specialisatie’, dienstbaar is te maken aan de ontmoeting met Israël. Het was vooral ds. M. Baan die herhaaldelijk benadrukte dat het werk in Amsterdam gezien moest worden in het licht van het (eerder genoemde) ‘stenen ruimen’, als ‘voorbereiding’ voor hét werk. Het kostte evenwel moeite om tot eenstemmigheid in dezen te komen.

Ogenschijnlijk moge het niet direct om ‘kerkewerk’ gaan en geen officiële ‘ambtelijke opdracht’ vereisen, maar een kerk die de niet vrijblijvende, maar bijbelse ontmoeting en relatie met Israël serieus neemt, kan de bezinning op het geestelijke erfgoed en de verwerking ook van de oudtestamentische Godsopenbaring niet als een strikt ‘maatschappelijke’ aangelegenheid (dis)kwalificeren. Wanneer hier de bijzondere positie van Israël naar de Schrift buiten beschouwing blijft, Israël hoogstens historisch betekenis heeft en misschien chiliastisch in de toekomst nog een rol wordt toegekend, dan heeft Israël in feite afgedaan, is het afgeschreven (en desnoods af te voeren?). Na langdurig en diepgaand beraad stemden kerkeraad en deputaten ermee in dat hier van een ‘andere staat des levens’ geen sprake was en stelde de kerkeraad met bewilliging van de classis zijn predikant in de gelegenheid zich aan de universitaire taak te wijden als een heel speciaal facet van de opdracht die hem in 1954 was gegeven.


Dr. Boertien aanvaardde de nieuwe Israëltaak als wetenschappelijk hoofdmedewerker in sept. 1967, waarop de benoeming tot hoogleraar in okt. 1968 volgde (inauguratie 12 mei 1969).

De ruim 13-jarige - eventueel: 18-jarige - relatie tussen (nu) prof. Boertien en de deputaten veranderde. Van een ‘zakelijke’ relatie - waarin trouwens successievelijk de Ierse kerk en UCCI hadden geparticipeerd - was natuurlijk geen sprake neer. Te spreken van een ‘dienstverhouding’ - alsof hij ‘in dienst van’ deputaten had gestaan - altijd princieel incorrect: ‘één is uw Meester en gij zijt allen broeders’ - was nu in elk geval uitgesloten. Alles kwam aan op de geestelijke relatie afgestemd op kerk en Israël, op de voortgaande bezinning - nu versterkt mogelijk - ten bate van de wezenlijke ontmoeting rondom Gods Woord, essentieel voor kerk en theologie, en dat in het besef dat de wortel ons draagt die uit de heidenen zijn, en dat zij op hun eigen olijf geënt zullen worden (Rom. 11:18-24), om te meer oog te krijgen voor de eenheid van het verbond, niet met uitverkorenen opgericht (in de lijn van de ‘vervanging’ met alle ruimte voor ‘verguizing’), maar met Abraham en zijn zaad. Deze relatie die - zij het niet volledig - nog het best is aan te duiden als een adviserende, komt in een ander artikel in dit gedenkschrift aan de orde; daarnaar zij graag verwezen.


Student, kandidaat, dominee, doctor en professor Boertien, nu emeritus, heeft sinds de 6e mei 1949 vele, vele deputaten aan zich zien voorbijtrekken. Hij heeft het hun en zij hebben het hem niet altijd gemakkelijk gemaakt. Maar Israël bracht samen en bond samen in het geloofsperspectief van de ene gemeente die zingt het lied van Mozes en het lied van het Lam, waarvan hij bij zijn uitzending naar Jeruzalem getuigde: ‘Israël kent het lied van Mozes, maar zingt het dan nooit meer zonder het Lam. De kerk uit de heidenen zingt dan het lied van het Lam nooit meer zonder dat van Mozes. Want het is het éne lied: van Mozes en van het Lam! En daarom zullen wij het wagen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest!’

Sommigen van hen zijn reeds ontslapen om met dat lied van Mozes en van het Lam in te stemmen. Van ons allen gelde wat bij de genoemde uitzending werd vertolkt: We hopen dat ook door deze arbeid wij iets dichter mogen komen bij de gemeente die dat lied zingt!

ds. Marinus Drayer
Vrede over Israël jrg. 37 nr. 4 (sep. 1993)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel