De wortel en de takken

De verhouding tussen Kerk en Israël tijdens het Romeinse rijk

De dochter versus de moeder

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe in de eerste eeuw de wegen van kerk en Israël zijn uiteengegaan. Nu willen we zien hoe zich de relatie tussen kerk en synagoge gedurende de daarop volgende eeuwen in het Romeinse rijk heeft ontwikkeld.


Hoe het precies gegaan is, weten we niet, maar wel dat het uiteengroeien snel gegaan is. Al weten we niet precies hoe het gegaan is, met enig inlevingsvermogen laat het zich wel begrijpen. Als men niet meer met elkaar praat en bidt, neemt de vervreemding van elkaar en ook de druk om zich tegen elkaar af te grenzen snel toe.

Aan joodse zijde zwijgt men vooral over de christenen - om niet te zeggen: men probeert ze dood te zwijgen. Aan de kant van de kerk wordt er wel, des te meer over de Joden gesproken: er wint al spoedig een anti-joodse houding veld, waarin veel onheilig vuur te constateren valt.

Voor zowel de synagoge als de kerk geldt, dat men zich kan afvragen hoeveel er nog gebeden is voor elkaar. Waar dat niet gebeurt, kan het niet anders of daar ‘komt vlees en wereld bij’ - zoals altijd het geval is waar mensen of groepen uit elkaar gaan.


Nu is het onmogelijk die geschiedenis van verwijdering tussen synagoge en kerk te schetsen, maar ik beperk me tot twee voorbeelden, die een indruk geven van wat er allemaal gespeeld heeft en er iets van laten vermoeden hoe dat proces van vervreemding in zijn werk is gegaan.

De Brief van Barnabas

Het eerste, sprekende voorbeeld van uiteengroeien is de zogenaamde Brief van Barnabas uit het midden van de tweede eeuw na Christus (ong. 140), en dus kort na de eerste eeuw, zoals die in het vorige hoofdstuk aan de orde was.

Deze ‘Barnabas’ is een onbekende schrijver, die - zoals heel gebruikelijk was in de oudheid - zich presenteert als een gezaghebbende figuur uit het verleden, in dit geval Paulus’ metgezel Barnabas. Zijn brief heeft in de Oude Kerk groot aanzien genoten, en komt in die eerste eeuwen zelfs wel voor op lijsten van boeken die als Woord van God mogen gelden, en waaruit de canon van het Nieuwe Testament is gegroeid!


‘Barnabas’ leest het Oude Testament op een heel eenzijdige manier, die in die eerste eeuwen in de kerk toonaangevend zou worden - zij het niet zo ver doorgevoerd als deze ‘Barnabas’ in praktijk bracht. Het is de methode van de allegorese, met behulp waarvan hij vergeestelijkend overal Christus ‘terugvindt’.

Een voorbeeld: als er in Genesis 14 staat dat Abraham met een leger van 318 man tegen de koningen van het Oosten ten strijde trekt, verklaart de auteur van de Brief van Barnabas dat als volgt: achttien is samengesteld uit tien (in het Grieks: j) en acht (in het Grieks: è). en dat zijn samengevoegd tot ‘Je’ precies de beginletters van de naam Jèsous of Jezus. Zo ‘blijkt’ dat in het Oude Testament Jezus al werk zaam was.

Het behoeft geen betoog, dat een dergelijke vergeestelijkende methode een vrijbrief voor willekeur kan worden, waarmee men - als men dat wil - ook Gods verbond met het volk Israël volledig uit de Bijbel kan wegretoucheren.

Dat doet de schrijver van deze brief dan ook. Israël heeft afgedaan als volk van God, en deze onbekende ‘Barnabas’ gaat zelfs zover, dat hij stelt dat het verbond van God met Israël helemaal niet gesloten is! Hij verwijst in dat verband naar Exodus 32, waar staat dat Mozes bij het zien van het Gouden Kalf de twee stenen tafelen van de Wet verbroken heeft. Zijn conclusie is, dat Gods verbond met Israël bij nader toezien helemaal niet tot stand gekomen is. Deze zogenaamde ‘Barnabas’ gaat dus voorbij aan het feit, dat Mozes de stenen tafelen volgens Exodus 34 een tweede maal heeft ontvangen, en dat die stenen tafelen op bevel van de HERE in de ark bewaard zijn gebleven.


Dat de strekking van deze brief fel anti-joods is, blijkt ook uit zijn selectief omgaan met Gods heilsbeloften en oordeelsaankondigingen in het Oude Testament. Wanneer ergens woorden van oordeel staan, stelt hij vast dat Israël aangesproken wordt. Wanneer er heilsbeloften van Godswege staan, betrekt hij die op de kerk. Het is duidelijk, dat bij zo’n manier van bijbellezen niet alleen Israël geen goed kan doen, maar ook dat de kerk het grote gevaar loopt zichzelf boven alle kritiek verheven te gaan achten!


We zijn hier wel heel ver verwijderd van het ‘voortdurend hartzeer’ (Rom. 9:2), waarmee Paulus over Israël spreekt. Trouwens - ook in ander opzicht is er een wereld van verschil met de apostel, met wie deze ‘Barnabas’ zou zijn opgetrokken. De hele manier van denken is door en door wettisch. Ook in dat opzicht is hij helaas geen uitzondering in die eerste eeuwen. De boodschap van de rechtvaardiging door het geloof, buiten de wet om, wordt door deze ‘Barnabas’ in feite ontkend. Zijn brief cirkelt om de wetsvoorschriften, waarbij hij niet alleen de wetten uit het Oude Testament, maar ook voorschriften uit de ‘mondelinge tora’, die alleen bij Joden bekend is en voor hen bindend gezag heeft, op een nieuwe manier interpreteert.


Men heeft daaruit wel afgeleid dat deze ‘Barnabas’ mogelijk van joodse origine was, en waarschijnlijk in Israël leefde. Het zou kunnen zijn, dat hij de opstand tegen de Romeinen onder leiding van Simon bar Kochba in 135 na Chr. heeft meegemaakt, en zich uit teleurstelling over het falen van deze ‘Messias’ tegen Israël heeft gekeerd.

Als dat zo is, dan is daaruit de felheid waarmee hij schrijft goeddeels te verklaren. Als iemand afstand neemt van zijn eigen achtergrond moet hij dat verantwoorden. Wanneer je - zoals deze ‘Barnabas’ - de ene wet vervangt door de andere, en voor Gods ongedachte trouw en genade aan zijn verbond met Israël geen oog hebt, ontkom je er niet aan je identiteit als jood te ontkennen.

Vermoedelijk zal het anti-joodse karakter van ‘Barnabas’ vooral tegen deze achtergrond gezien moeten worden. Als we dan bedenken, dat deze brief bijna was opgenomen in het Nieuwe Testament, kunnen we alleen maar huiveren - en dankbaar constateren dat de Heilige Geest de kerk toch inzicht heeft geschonken in wat Woord van God mag heten en wat niet.

De eigen ontwikkeling van de synagoge

Intussen is het niet verwonderlijk, dat de synagoge na dergelijke brieven zich verder heeft afgesloten voor de kerk en haar belijdenis. Binnen Israël maakt een grote verscheidenheid van stromingen en groeperingen vanaf de tweede eeuw plaats voor het rabbijnse jodendom, dat men tot op zekere hoogte kan bestempelen als de voortzetting van de Farizeeën.

Een van de grondleggers van dit rabbijnse jodendom is rabbi Jochanan ben Zakkai, een wetgeleerde die zich tijdens de belegering van Jeruzalem in 70 na Chr. uit de stad laat smokkelen, om Israëls voortbestaan als volk met de wet te verzekeren.

Hij - en de rabbijnen na hem - leggen alle nadruk op het gaan van de weg van de geboden, en zijn uiterst beducht voor messiaanse verwachtingen. Zo wordt - aldus de joodse geleerde J. Neusner - de verwachting van de Messias in het rabbijnse jodendom als het ware ‘opgeborgen’ in de Talmoed, en kan men zich immuun maken voor de vragen van de kerk.


Ook in een ander opzicht trekt het jodendom zich - deels vrijwillig, deels noodgedwongen - terug in een zeker isolement. Kon men het jodendom ten tijde van het Nieuwe Testament tot op zekere hoogte als een missionaire godsdienst bestempelen, na de scheiding van kerk en synagoge is dat voorbij.

Dat laat zich ook wel verstaan. In de eerste eeuw verkeert het Romeinse rijk in een diepe religieuze crisis, en de joodse godsdienst trok velen aan vanwege de hoge zedelijke normen, die men daar in acht nam. In het Nieuwe Testament komen we de zogenaamde ‘godvrezenden’ tegen, dat zijn Romeinen die als vreemdelingen en bijwoners met de synagoge ‘meeleefden’. Er zijn schattingen dat wel 10% van de Romeinen op die manier in aanraking was gekomen met het volk Israël en zijn geloof. Toen echter de ‘godvrezenden’ dankzij het geloof in Jezus Christus de deur geopend zagen om van vreemdelingen en bijwoners medeburgers en huisgenoten te worden, werden zij al spoedig daarvoor gewonnen. Van daaruit is de reactie van de synagoge te verklaren, dat men de deur naar buiten sloot - zeker wanneer men, zoals in het geval van de Brief van Barnabas, de stellige indruk moet krijgen dat men eigenlijk Gods verbond met Israël moet ontkennen, als men als jood tot geloof in Jezus Christus komt.

Johannes Chrysostomus (354-407)

Ons tweede voorbeeld van wat er in de relatie kerk en Israël in die eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis allemaal mis is gegaan is de kerkvader Johannes Chrysostomus.

Hij leefde van (ongeveer) 354 tot 407, en we zijn daarmee dus ruim twee eeuwen verder dan de Brief van Barnabas. In die tussenliggende tijd was de kerk onder de soms felle vervolging door diverse Romeinse keizers toch gegroeid, en sinds Constantijn in 312 tot het christendom was overgegaan zelfs staatskerk geworden. In één klap was de christelijke kerk van hooguit stilzwijgend gedoogde minderheid toonaangevende meerderheid geworden.

Als Chrysostomus in een vooraanstaande Antiocheense familie geboren wordt, is die nieuwe situatie al enige tijd een feit, zij het dat hij in zijn jeugd nog de korte periode heeft meegemaakt, waarin ‘Julianus de Afvallige’ poogde de christianisering van het Romeinse rijk ongedaan te maken.


Antiochië was een belangrijke stad in het oosten van het Romeinse rijk, waar al heel vroeg een christelijke gemeente was ontstaan en waar de volgelingen van Jezus voor het eerst christenen genoemd werden (Hand. 11:26).

Het is ook de stad, waar Paulus een hoog oplopend verschil van mening met Petrus heeft gehad over de tafelgemeenschap met christenen uit de volkeren (Gal. 2:11-14).

Dit Antiochië, waar zich ten tijde van het Nieuwe Testament een bloeiende joodse gemeenschap met vele synagogen bevond en waar de joodse eredienst altijd al aantrekkingskracht op heidenen uitoefende, bleef door de eeuwen heen een bijzondere positie houden.

In deze stad kwam de zogenaamde Antiocheense school van bijbeluitleg tot bloei, waarin men zich juist door de aandacht voor de historische, grammaticale en letterlijke uitleg van de Schrift onderscheidde van een benadering, zoals we daarmee in extreme vorm kennis gemaakt hebben bij ‘Barnabas’, die grote invloed had in de Oude Kerk en in de Middeleeuwen de geldende methode zou worden.


In Antiochië leefden in de vierde eeuw Joden en christenen naast elkaar, en hier waren de scheidslijnen nog niet zo diep, zoals blijkt uit het feit dat in de tijd van Chrysostomus christenen daar vastten op Grote Verzoendag en joodse feesten meevierden. Het is dan nog gebruik in Antiochië om ook op 14 Nissan, de datum van het joodse Paasfeest, te vasten.

In de hoofdstad van het Romeinse rijk, Rome, was evenwel aan het begin van de tweede eeuw een nieuw feest ontstaan, dat niet op 14 Nissan gevierd werd, omdat men voor de vaststelling van de datum van het Paasfeest niet afhankelijk wilde zijn van de joodse leiders in het land Israël. Dit feest is uitgegroeid tot hét christelijke Paasfeest, dat op grond van het besluit van het concilie van Nicea in 325, bekrachtigd door het concilie van Antiochië in 341, de plaats moest innemen van het feest, dat men vierde op 14 Nissan.

Hoewel men de Quartadecimanen (= veertienders) in de ban deed, hielden velen aan de viering van dit feest vast. Ook daaruit blijkt wel hoezeer men zich in Antiochië bewust was van de verbondenheid met Israël.


In dit Antiochië wordt Johannes Chrysostomus na zijn wijding tot priester in 386 benoemd tot prediker in de belangrijkste kerk die die stad rijk was. Vanwege zijn retorische gaven ontving hij de erenaam Chrysostomus (= Guldenmond).

Overigens is de levensloop van Johannes Chrysostomus bepaald niet voorspoedig te noemen. In 397 wordt hij uit Antiochië ontvoerd, en naar Constantinopel gebracht, waar hij tot patriarch wordt uitgeroepen. Juist vanwege zijn eenvoudig leven en zijn inzet voor zieken en armen, wekt hij de haat op van hen die het niet zo nauw nemen. Uiteindelijk lukt het keizerin Eudoxia in samenwerking met Theophilus, de patriarch van Alexandrië, hem ten val te brengen. In 404 wordt hij zelfs verbannen, en hij sterft in 407 terwijl hij onderweg is naar een nieuw ballingsoord. Eerst na zijn dood wordt hij erkend als een van de grote leraars van de kerk.

Zijn levensloop doet - zeker in het licht van dat laatste - enigszins denken aan die van de profeet Jeremia.


Meteen al aan het begin van de periode dat hij in Antiochië werkt trekt Chrysostomus fel van leer tegen de zogenaamde Judaïzanten. Dat zijn geen jodenchristenen, maar christenen uit de heidenen, die aan bepaalde joodse gebruiken vasthouden. Chrysostomus hekelt hun vasthouden aan de 14 Nissan, omdat in zijn gedachtengang - die hij deelde met velen in de Oude Kerk - God Zelf een eind heeft gemaakt aan de joodse Paasviering. Immers, in Deut. 16:5v wordt Israël gezegd dat ze het Paasfeest zullen hebben te vieren in de plaats waarover de HERE zijn Naam zal uitroepen. Welnu, met de verwoesting van Jeruzalem heeft God in de ogen van Chrysostomus overduidelijk gemaakt, dat het Paasfeest is afgeschaft.

Het argument, dat Jezus Zelf het Avondmaal heeft ingesteld tijdens de Paasmaaltijd kan hem niet op andere gedachten brengen. Verder gaat hij eraan voorbij, dat de apostelen en de eerste christelijke gemeente naar de tempel bleven gaan, ook na de kruisiging en opstanding van Christus. Het valt ook op, dat Chrysostomus kennelijk er niet van op de hoogte is, dat de rabbijnen na de verwoesting van de tempel duidelijk hadden gesteld dat de dagelijks offers in de tempel vervangen zijn door gebeden, een ontwikkeling die in de eeuwen ervoor al was voorbereid, en mee was beïnvloed door teksten als o.a. Psalm 40 en Hosea 6.


Om de Judaïzanten te weerhouden van het meedoen aan joodse feesten houdt Chrysostomus in het najaar van 386 een aantal preken, waarin hij zich fel tegen de Joden keert. In de eerste preek bestempelt hij hen kortweg als ‘afgebroken takken van olijfboom’. ‘Aangezien jullie de Christus hebben vermoord, aangezien jullie tegen de Meester jullie handen hebben uitgestrekt, aangezien jullie zijn kostbaar bloed hebben vergoten, daarom bestaat er voor jullie geen herstel, vergiffenis of verdediging meer.’

Omdat het volk Israël in Chrysostomus’ ogen heeft afgedaan, is het voor hem ook duidelijk dat er nooit sprake zal kunnen zijn van een terugkeer van het joodse volk naar Palestina.


Als we het een en ander proberen samen te vatten, kan in de eerste plaats gesteld worden dat in Antiochië nog in de vierde eeuw sprake was van een betrekkelijk vreedzaam naast elkaar leven van Joden en christenen, en zelfs van een meebeleven van de joodse feesten door christenen.

Verder valt op, dat het juist besluiten van kerkelijke vergaderingen zijn die deze vrede verstoren - besluiten die mede voortgekomen zijn uit onwil zich te voegen naar de kalender van Israël, zoals die overigens in het Oude Testament is vastgelegd.

Een derde punt is de vanzelfsprekendheid, waarmee Israël door Chrysostomus wordt afgeschreven in de meest gruwelijke bewoordingen.

Een laatste punt is het gegeven dat er weinig kennis van de actuele ontwikkelingen in de joodse godsdienst bij Chrysostomus te constateren valt.


Al mogen we deze episode uit de vroege kerkgeschiedenis niet uit zijn context uitlichten, en moeten we voor ogen houden dat Chrysostomus zich niet tegen de joden keerde omwille van henzelf, maar met het oog op een ander gevaar dat hij bij de Judaïzanten meende te constateren, toch kunnen we alleen maar betreuren dat er bij deze kerkvader zo weinig zicht was op Gods trouw aan zijn verbond met Israël.

Zo alleen is het te verklaren dat hij fel strijd gevoerd heeft tegen een viering van het Paasfeest op een in de Bijbel voorgeschreven tijdstip, terwijl hij omgekeerd niet geprotesteerd heeft tegen de invoering in Antiochië van het Kerstfeest op de feestdag van de uit Perzië afkomstige zonnegod Mithras. Dat is daarom zo merkwaardig omdat deze Mithras de ‘sol invictus’ (= de onoverwinnelijke zon) werd genoemd, en in het Romeinse Rijk van 275-323 bovenaan in de staatsgodsdienst stond! Kennelijk meende Chrysostomus de feestdag van deze Mithras op de 25ste december met een christelijke inhoud te kunnen vullen, en had hij geen oog voor het gevaar dat daardoor allerlei heidense gevoelens en invloeden de kerk binnengehaald werden. Waaraan zullen we dit anders moeten toeschrijven dan aan een helder zien van de ‘splinter’ in het joodse oog en een blind zijn voor de heidense ‘balk’ in het eigen oog?

Balans

Als we aan het eind van dit korte overzicht van de verhouding tussen kerk en Israël gedurende de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis een balans opmaken, is de eerste conclusie, dat de beide vertegenwoordigers van de kerk, naar wie we gekeken hebben, nu niet bepaald hun best gedaan hebben Israël jaloers te maken. Integendeel - men heeft de blijvende betekenis van Gods verbond met Israël ontkend en gemeend de joodse religie te mogen zwartmaken en vertekenen.

Daarmee hebben zij de kerk blootgesteld aan heidense eigenwaan, en terwijl zij iedere verbinding met de joodse, bijbelse feesten doorstreepten, hebben zij het oude heidendom binnengehaald. Dat heeft grote gevolgen gehad, waar we tot op de huidige dag als kerk mee te maken hebben.

dr. Gerard den Hertog
Vrede over Israël jrg. 41 nr. 1 (feb. 1997)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel