Het volk dat vruchten opbrengt...

Schriftstudie over Mattheüs 21:43


Deze woorden vinden we alleen bij Mattheüs. Ze volgen direct op de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters, die ook te vinden is in Markus 12:1-12 en Lukas 20:9-19.

Een wonderlijk verhaal

Jezus vertelt van iemand die een wijngaard aanlegt. Hij zet er een heg omheen, graaft een wijnpers, bouwt een toren. Die beschrijving doet denken aan Jesaja 5:1-7, waar dan de wijngaard zélf beeld is voor Israël. Híer gaat het echter verder over pachters, die in de wijngaard aan het werk gaan. Het gaat om hen, aan wie de wijngaard is toevertrouwd.


Als de tijd daarvoor gekomen is, zendt de heer slaven, om de hem toekomende vruchten in ontvangst te nemen. De slaven worden mishandeld, de een nog meer dan de ander. Tergend is dat, vernederend! Naderhand stuurt de heer meerdere slaven, meer nog dan eerst. Zij worden op dezelfde manier ontvangen.

De gelijkenis doelt daarmee op de veelheid van profeten die opriepen: ‘brengt vruchten voort die aan de bekering beantwoorden’, en die werden aangepakt. Zoals bv. nog Johannes de Doper (wiens naam nadrukkelijk genoemd is in vers 25 en 32!). Jezus klaagt in Mattheüs 23:37: ‘Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt wie tot u gezonden zijn.’ Als je denkt aan het lijden van de knechten des Heren, aan wat hen én Hem allemaal is aangedaan...


Het verhaal is hier eigenlijk al bizar en ongelofelijk: wat heeft die heer veel geduld! Een rare, ‘onmogelijke’ geschiedenis - zoiets bestaat toch niet echt!

Maar dit is wel een treffende tekening van de geschiedenis van Israël, Gods wijngaard! Als je bedenkt waar het dan eigenlijk om gaat, is dat nog veel ongelofe­lijker dan dit verhaal! De heer van de wijngaard kón misschien niet ingrijpen met kracht en geweld, kón misschien geen politie of knokploeg sturen - maar dát is dan toch bij God wel even anders! Hij had kunnen afrekenen!


Maar het wordt nog gekker in het verhaal: ‘ten laatste zond hij zijn zoon’ (vs. 37). Ten laatste - terwijl, zo zouden wij zeggen, er al veel eerder doortastend ingegrepen had moeten worden! Na al een overdosis van geduld; onze maat zou al meer dan vol zijn! Onze wijsheid is dan: zoiets moet je niet pikken; je moet zulk tuig hard aanpakken, rechtsverkrachting en bloedbestuur hard afstraffen; niet over je laten lopen, en niet de indruk wekken van zwakte!

En toch wel het laatste wat wij zouden bedenken is: je eígen, énige kind (‘dé erfgenaam’) er heen sturen en er aan wagen. Dat is toch ongelofelijk dom, dwaas en zwak. Dat verzint geen mens!

Maar dát doet God. Hij gaat ‘ten laatste’ tot het uiterste, met zoeken naar een vreedzame oplossing en naar verzoening. Hachelijk en belachelijk is wat die heer uit de gelijkenis doet. Haaks op ons denken en onze gezindheid staat wat God doet. Hij zendt geen leger engelen, maar Zijn Zoon. En hoe: de zoon uit de gelijkenis is kennelijk weerloos, en wordt slachtoffer... Zó zond God Zijn Zoon.


Paulus spreekt als het hierom gaat van ‘het dwaze Gods’ en ‘het zwakke Gods’ - dat toch wijzer en sterker is dan de wijsheid en kracht van de mensen (1 Kor. 1:25). Dat betekent niet: ‘God kan ons met een pink wel aan; ook als Hij geen kracht zet, is Hij nog zo oneindig veel sterker...’ Dat is zeker ook waar, maar dat is niet wat Paulus bedoelt. Het gaat niet om de kwantiteit, maar om de kwaliteit van Gods wijsheid en kracht; die zijn ‘gans anders’. Voor ons onbegrijpelijk; voor hen die verloren gaan een dwaasheid, maar voor ons, die behouden worden, een kracht Gods’ (vs. 18). Juist in dit ‘ten laatste zond Hij Zijn Zoon’ zijn Gods wegen zoveel hoger dan onze wegen. Want hiermee krijgt Hij mensen op de knieën, in aanbidding. Hij bewerkt díe overgave door Zijn Zoon over te geven. Hij ‘pacificeert’ niet met geweld, maar met genade!

Verkeerd begrepen

Maar nu ben ik eigenlijk de gelijkenis voorbij. Want over een positieve reactie op het ‘ten laatste zond Hij Zijn Zoon’, spreekt de gelijkenis helemaal niet. Jezus vertelt hier alleen van een reactie van verharding. De pachters zien de verzoenings­gezindheid van de heer van de wijngaard aan voor zwakheid, en zijn lankmoedigheid voor ‘talmen’ en voor onmacht. Ze vergrijpen zich aan de zoon en doden hem.


Net als in Jesaja 5 komt na het verhaal een vraag: ‘nu dan, spreekt toch recht...’ Wat moet de heer met die pachters doen?

In het antwoord vinden we bij Mattheüs, Markus en Lukas steeds dezelfde twee elementen: hij zal a) hen doden, en b) de wijngaard aan anderen geven.

Maar bij Mattheüs staat het eerste er feller dan bij de anderen: ‘een kwade dood zal hij die kwaden doen sterven’, en het tweede is bij hem uitgebreider: ‘de wijn­gaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren’.

En alleen bij Mattheüs vinden we dan ook nog eens een uitwerking van dit laatste, in vers 43: ‘Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt.’

Het koninkrijk van Israël weggenomen?

Op deze woorden wil ik dieper ingaan. Wat betekenen ze? Iemand schreef: ‘Dat de kerk in de plaats van Israël is gekomen, heeft Jezus reeds tegen de Joden gezegd: Mattheüs 21:43.’


Als je de tekst leest, lijkt het duidelijk: het koninkrijk wordt weggenomen van het ene volk - Israël dus - en gegeven aan een ander volk - bedoeld zijn natuurlijk: de volkeren.

Origenes grijpt op deze woorden terug, als hij zegt: ‘Daarom kan men zeker alle huidige leer van de Joden als fabels en futiliteiten beschouwen, want zij hebben geen licht om de Schriften te begrijpen, zoals de christelijke leraren dat wel hebben; die bezitten de waarheid. Die is namelijk ‘aan andere wijnbouwers gegeven’, en dat zijn de christenen.’ (Contra Celsum 1,5).

De joodse geleerde David Flusser heeft een artikel geschreven, getiteld ‘Twee voorbeelden van anti-joodse redactie bij Mattheüs’. Daarin bespreekt hij m.n. Matt. 23:32-36 en 8:11v. Maar ook 21:43 komt aan de orde. Hij zegt dat met ‘het volk, dat de vruchten daarvan opbrengt’ de heidenen bedoeld moeten zijn; ‘in feite is elke andere uitleg geforceerd. Degenen van wie het koninkrijk van God weggenomen zal worden, zijn identiek met Israël, ‘de kinderen van het koninkrijk’ die daaruit zullen worden verbannen en in de hel geworpen (Matt. 8:12). Zij staan tegenover het volk waaraan het koninkrijk zal worden gegeven, namelijk de heidenchristenen.’ (Ontdekkingen in het N.T., blz. 51v)

Maar is deze uitleg terecht?

Een andere uitleg

J. van Bruggen benadrukt in zijn commentaar op Mattheüs, dat het in de context gaat over een tegenstelling binnen het Joodse volk. ‘In de formulering door Jezus wordt niet de éne natie tegenover een andere gesteld, maar er worden twee soorten volk vergeleken. Enerzijds is er het Joodse volk met leiders die Jezus gaan doden. Anderzijds is er binnen dat volk ‘een volk’ dat de vruchten draagt van het rijk. Dát volk zal erven (5,5). Er loopt een scheidslijn door Israël.’ (blz. 386).


S. Schoon zegt: ‘De gelijkenissen zijn door de kerk in de loop der geschiedenis vaak misbruikt als wapenen tegen het joodse volk. De toegespitste waarschuwingen van Jezus werden daarbij uit hun intern-joodse verband gelicht en gekeerd tegen het joodse volk als geheel. Dat is bijvoorbeeld gebeurd met de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters (...) Reeds bij de kerkvaders gold deze tekst als een aankondiging van Israëls verwerping door God en als een heenwijzing naar de kerk die in de plaats van Israël gekomen zou zijn. Maar Jezus’ parabel is profetische verkondiging binnen Israël. (...) In de gelijkenis worden twee houdingen en twee soorten reacties binnen het éne volk Israël tegenover elkaar gesteld: de houding van de overpriesters en leiders tegenover die van de hoeren en de tollenaars. De laatsten zijn ‘het volk dat de vrucht van de wijngaard opbrengt’. De gelijkenissen worden totaal van hun oorspronkelijke zin en bedoeling beroofd, wanneer ze worden omgesmeed tot wapenen die tegen het joodse volk gekeerd worden.’ (De weg van Jezus, blz. 93)


Als we goed lezen, wordt duidelijk dat we bij ‘de pachters’ niet aan het volk Israël moeten denken, maar aan de leidslieden.

  • In vs. 45 staat nadrukkelijk, dat de overpriesters en Farizeeën bij het horen van deze gelijkenissen begrepen dat Jezus hén bedoelde. Van de schare wordt nog gezegd, dat zij Jezus voor een profeet houden. Als zodanig moeten de leidslieden rekening met hen houden en kunnen zij niet zomaar ‘de zoon doden’.
  • Het zijn sowieso de leidslieden, met wie Jezus hier in gesprek is. Vooraf gaat bij Markus en Lukas en Mattheüs de vraag naar Jezus’ bevoegdheid, waarmee de overpriesters en oudsten (en schriftgeleerden) bij Hem kwamen.
  • Bij Mattheüs is er dan nog een gelijkenis tussengeschoven: die van de twee zonen, waarmee Jezus de aangesprokenen en de tollenaars en hoeren tegenover elkaar zet: laatstgenoemden ‘gaan u voor in het Koninkrijk Gods.’ Hier gaat het heel duidelijk om een ‘intern-joods verband’. N.B.: in vers 45 gaat het over ‘gelijkenissen’. Deze beide zijn nauw verbonden.
  • Bij Mattheüs volgt er ook nog een gelijkenis. Hij begint met: Jezus ‘sprak wederom in gelijkenissen tot hen’, en sluit af met: ‘toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden...’ Deze gelijkenis - van het koninklijk bruiloftsmaal - is ook wel betrokken op weigerende Joden en binnengelaten heidenen (met vs. 7 als zin­speling op de val van Jeruzalem?). Maar ook hier is m.i. eerder te denken aan de leidslieden die de uitnodiging afslaan en zondaars die dan binnenkomen (vgl. Lukas 14:15-24).
  • De gelijkenis begint als die van Jesaja 5, waar de wijngaard Israël is, en gaat dan door op de pachters, de mensen aan wie ‘de wijngaard’ is toevertrouwd. Is ‘de wijngaard’ alsnog het volk, waarover de leiders bestuur en verantwoordelijkheid hebben gekregen?
    Het mag ons niet ontgaan dat er een parallel is tussen vers 41 en 43, en dat dan de parallel van ‘de wijngaard’ is: ‘het Koninkrijk Gods’ - en dus niet ‘Israël’. Maar - wat is hier eigenlijk bedoeld met ‘het Koninkrijk Gods’?
  • In vers 42 haalt Jezus Psalm 118 aan, waarin het gaat over de ‘bouwlieden’, die een steen verwerpen, die later tot hoeksteen gemaakt wordt. Deze tekst zegt: Gods uitverkorene zal verworpen worden, en: de verworpene wordt toch tot ‘hoeksteen’. Het bekende commentaar van Strack-Billerbeck wijst er op, dat die aanduiding ‘bouwlieden’ vaak voor geleerden etc. gebruikt wordt. Calvijn denkt hierbij ook - en dat ligt ook voor de hand - aan de priesters (en trekt lijnen door naar ‘de paus en gemijterde bisschoppen’).

En vers 43 dan?

Nu zou je nog kunnen zeggen: ja, vers 41 gaat over de leidslieden, maar vers 43 is toch breder; dat is een verdere, verder­strekkende uitwerking.


Calvijn houdt in zijn commentaar op de synoptische evangeliën steeds in het oog dat de gelijkenis tot de leidslieden gesproken is - tot op vers 43, waarbij hij zegt: ‘Tot hiertoe had Christus tot de leidslieden en regeerders gesproken, doch ten aanhoren van het volk; nu echter spreekt Hij in gelijker voege het volk aan. En niet zonder reden; want het volk nam deel aan en hielp de Priesters en Schriftgeleerden in het belemmeren der genade Gods.’


Anderen willen op een andere manier aan vers 43 een bredere betekenis geven. Men zegt dan: Eigenlijk is het niet Jezus, maar Mattheüs die hier een nadere uitwerking geeft, een ‘redactioneel commentaar’. Wat bij het oorspronkelijke gesprek, in de originele setting, nog niet speelde, was wél aan de orde toen Mattheüs z’n Evangelie schreef, en híj doelt met deze woorden ‘op de nieuw­testamentische kerk als het nieuwe en ware Israël’. Vers 43 zou een andere achtergrond (‘Sitz im Leben’) hebben. ‘Toen Mattheüs zijn evangelie schreef was het wegnemen van het Koninkrijk Gods van Israël reeds een werkelijkheid geworden. Mattheüs wist van de kerk uit joden èn heidenen als het volk dat de vruchten van het Koninkrijk Gods opbrengt.’


Maar waarom zou je vers 41 en 43 zo uit elkaar halen? Ja, er zijn verschillen in de formulering:

  • Het gaat in vers 43 over vruchten ‘opbrengen’ i.p.v. ‘afleveren’ - hetzelfde woord als in 3:8.10, 7:17, 13:26. Is dat niet een ander beeld, een verschuiving? Jawel, maar niet zo dat we daaraan ook een verschuiving van ‘de leiders’ naar heel het volk moeten of kunnen verbinden.
  • Belangrijker is dat het in vers 43 gaat over ‘een volk’ i.p.v. ‘andere pachters’. In vers 43 staat het woord ethnos (een woord dat meestal wordt gebruikt voor een ‘heidens’ volk). Juist het woord ‘volk’ - en dan nog wel ethnos i.p.v. laos (het woord dat meestal specifiek voor Gods volk gebruikt wordt) - is wel gezien als een duidelijke heenwijzing naar een ánder volk tegenover Israël als vòlk, of zelfs direct naar ‘de volkeren’, de gojiem (ethnè). Maar in elk geval staat het meervoud er niet. En J. van Bruggen zegt terecht, dat hier niet de éne natie tegenover de andere wordt gesteld, maar dat het hier gaat over twee soorten volk.


Als we de woorden van de tekst lezen als Jezus’ eigen woorden (‘daarom zeg Ik u...’), in de gegeven context waarin blijkt dat Jezus de leidslieden bedoelde, dan is duidelijk: het ‘volk’ dat de zoon doodt, valt niet zonder meer samen met de Joden, en het ‘volk’ dat vruchten opbrengt, is niet zonder meer direct - laat staan: alleen, of vooral - buiten het Joodse volk te zoeken. Dat de volkeren er ook bij betrokken zijn, is God zij dank waar. Maar om dat in deze tekst direct te lezen, of zelfs mede hieraan op te hangen, gaat m.i. te ver. We moeten oppassen dat wij, vanuit ons perspectief, niet een vertekend beeld krijgen en geven.

Het volk dat de vruchten opbrengt

Bij ‘het volk dat de vruchten opbrengt’, is, zoals we al zagen, wel gedacht aan tot geloof gekomen tollenaars en hoeren (vgl. vs. 31v), of aan ‘de armen van Geest (5:5). Je zou misschien ook kunnen denken aan hoe Jezus gezegd heeft dat de discipelen zullen zitten op 12 tronen om de 12 stammen Israëls te richten. Maar dat terzijde. Want een dergelijke precisering wordt hier niet gegeven. Maar wel een andere!


Wat in elk geval duidelijk is (in vers 41 heeft Mattheüs het al, en in vers 43 staat het weer), dat is, dat het erom gaat dat er vruchten komen! Daar komt het op aan! Is juist dan de identificatie met dat ‘volk’ door de volkeren, de gojiem, niet al te vaak al te makkelijk gepleegd? Kunnen wij zeggen: wíj zijn dát volk!?


Zíjn wíj dat ‘volk, dat de vruchten opbrengt’? Met die vraag kun je exegetisch bezig zijn: over wie spreekt de tekst precies? Maar ‘vruchtbaarder’ is het, dunkt me, die vraag vooral ook heel praktisch te stellen. In elk geval wil de gelijkenis ook ons daar hebben, dat wij vragen: ‘brengen wíj de vereiste vrucht op?’

En geldt dan niet juist ook hier: ‘wees niet hoogmoedig, maar vrees!’ (Romeinen 11:20)

ds. Aart Brons
Vrede over Israël jrg. 41 nr. 3 (apr. 1997)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel