Onbegonnen werk?
Schriftstudie over Jesaja 6:9v
Jesaja heeft van zijn roeping tot profeet verslag gedaan in hoofdstuk 6 van zijn boek. Hij werd in een visioen in de sjechina, de direkte tegenwoordigheid van God in de tempel geplaatst. Hij was zich met schrik bewust van zijn onreinheid maar zijn lippen werden gereinigd door een vurige kool van het altaar. Toen kreeg hij de opdracht om als profeet des HEEREN tot Israël te spreken. Letterlijk luidt Gods bevel (in vers 9 en 10):
Ga en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar begrijpt het niet en ziende ziet, maar weet het niet. Maak het hart van dit volk vet en maak zwaar zijn oren en sluit zijn ogen opdat het niet ziet met zijn ogen en met zijn oren niet hoort en met zijn hart niet begrijpt en terugkeert zodat Hij het geneest.
Dat zijn woorden, die wij beslist niet als tekst voor een bevestigings- en intrede-dienst van een Israëlwerker zouden kiezen. Maar Jesaja kreeg ze te horen toen hij in het ambt werd bevestigd. Een waarschuwing vooraf dat zijn prediking op verzet en afweer zou stuiten. Israël, aangesproken als volk van God, zou niet naar hem luisteren. Deze woorden vormen ook geen stimulans om met Israël vanuit de beide Testamenten een getuigend gesprek aan te gaan. Dat lijkt onbegonnen werk! Ze worden nl. in de vier evangeliën, in Handelingen en in Romeinen in bevestigende zin aangehaald: Israël luistert toch niet.
Maar zijn de woorden van Jesaja 6:9-10 werkelijk de laatste woorden van God over een onbekeerlijk Israël? En zegt de manier waarop de citaten in het N.T. terugkeren dat ook?
We weten uit de geschiedenis van Israël dat het volk inderdaad in ballingschap werd gebracht omdat het niet luisterde en zich bekeerde tot de ware dienst aan God. Jesaja is zó onder de indruk van dit zware oordeel over zijn volksgenoten dat hij met een bange vraag komt: Tot wanneer, Adonai? Hoelang moet ik deze verschrikkelijke boodschap verkondigen? Andere uitleggers menen dat Jesaja vraagt wanneer God Zelf met Zijn oordeel zal ophouden. Hij is er in elk geval van overtuigd dat de terechte toorn van God over Zijn volk tóch een keer zal ophouden.
Het goddelijk antwoord duidt op een volledige verwoesting van land en volk door opeenvolgende bezoekingen. Maar dan eindigt vers 13 met een genadewoord: Zoals de bomen na geveld te zijn een tronk overhouden, zo is ook deze tronk een heilig zaad. Hier komen we de voor Jesaja’s boodschap zo karakteristieke rest-gedachte tegen: er zullen altijd ontkomenen, overgeblevenen zijn!
Hoe is dat met de citaten van Jesaja 6:9-10 in het N.T.?
In de parallelle plaatsen Matt. 13:14-15, Markus 4:12 en Lukas 8:10 staan de woorden in verband met het onderwijs van Jezus in gelijkenissen, met name de gelijkenis van de zaaier. In Matt. 13 komt het citaat het meest uitgebreid aan de orde; in Lukas 8 is het niet meer dan een beknopte verwijzing naar Jesaja 6. Waarom, vragen de discipelen, spreekt U tot hen (d.w.z. tot de luisterende menigte) in gelijkenissen? Het antwoord is: Daarom (dia touto) spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat (hoti) zij ziende niet zien en horende niet horen noch ook verstaan. En aan hen wordt vervuld de profetie van Jesaja, die zegt... - en dan volgen de verzen 9 en 10 van Jesaja 6.
H. Ridderbos zegt in zijn commentaar (Korte Verklaring): ‘Zij worden aangehaald in overeenstemming met de Septuagint, die hier nogal van de Hebreeuwse tekst afwijkt. De strekking van deze woorden is echter dezelfde als die van de Hebreeuwse tekst. Zij kondigen Israël het oordeel aan, dat het, als geheel genomen, wel horen en zien zal, maar niet ter harte zal nemen.’
Volgens sommige uitleggers accentueert dit citaat uit Jesaja 6 een typisch kenmerk van Mattheüs, nl. dat tegenover de christelijke gemeente het verharde Israël staat. De gelijkenissen bezegelen dan de verwerping van de Joden. Terecht zegt J. van Bruggen in zijn Commentaar dat dit niet aannemelijk is omdat het op dat moment ging om een tegenstelling bínnen het Joodse volk. Zowel de scharen als de gelovige leerlingen van Jezus zijn uit Israël. (Wel is het Griekse werkwoord anaplèroun (vervullen) opvallend en ongebruikelijk, merkt Van Bruggen op. De bedoeling van het de betekenis intensiverend voorvoegsel ana zal volgens hem zijn dat de woorden van Jesaja 6 helemaal tot hun recht komen.) In Markus 4:12 wordt, net als in de nog kortere verwijzing naar Jesaja 6 in Lukas 8:10, het woord ‘opdat’ (hina) i.p.v. ‘omdat’ gebruikt: opdat zij ziende niet zien, enz.
Betekent dit dat Jezus de gelijkenissen vertelde met de bedoeling dat Israël niet zou zien en verstaan? Van Bruggen heeft m.i. gelijk als hij opmerkt dat het niet willen horen en zien van Israël niet het doel, maar de aanleiding van Zijn spreken in gelijkenissen is. De gelijkenissen bewerken geen verharding en zijn geen verwerping, maar zij hebben een waarschuwende signaalfunktie bij al aanwezige verharding en verblinding. Er is immers ook een deel van Israël dat wél ziet en hoort en verstaat! En met J.T. Nielsen (PNT-Matth) is te zeggen dat er geen aanleiding is om het verschil bij Matt. en Markus tussen ‘omdat’ en ‘opdat’ breed uit te meten. Het is in alle gevallen een constaterende verwijzing naar Jesaja 6; deze profetie gaat hier in vervulling, is hier van toepassing. Maar niet als aanleiding tot welke zelfverheffing van Christgelovigen boven de Joden dan ook. Of als stimulans om maar op te houden met het getuigen aangaande Jezus Christus.
In Johannes 12:37-40 worden woorden van Jesaja aangehaald in een commentaar van de evangelieschrijver zelf: Hoewel Jezus zoveel tekenen voor hen gedaan had, geloofden zij niet in Hem, opdat (hina) het woord van Jesaja de profeet vervuld werd dat hij gesproken heeft: Heere (Kurië), wie heeft onze prediking geloofd en aan wie is ‘de arm des Heeren geopenbaard? Dat zijn de bekende woorden uit Jesaja 53. Direkt daarop aansluitend volgt dan: ‘Daarom (dia touto) konden zij niet geloven omdat (hoti) Jesaja wederom zegt: Hij heeft hun ogen verblind’ enz. In Jesaja (griekse vertaling) staat het meer passief: het hart is verhard geworden. Maar deze nuancering doet van de betekenis van het citaat niets af.
De vraag is nu: Gaat het bij de hantering van Jesaja 6 om de uitwerking van Gods raadsbesluit aan te duiden? H. Ridderbos zegt in zijn commentaar: ‘De oorzaak van het ongeloof wordt daarmee niet in predestinatiaanse zin bij God gelegd, maar veeleer als een straf van God aangeduid, waarin Hij de mensen in hun ongeloof aan zichzelf overgeeft’. We proeven hier het spanningsveld van het geding van God met Zijn volk, dat in de komst van Jezus Christus de profetie aktueel stelt in een uiterst appèl om tot Hem terug te keren.
En dan komt Johannes’ toelichting op deze woorden: ‘Dit zei Jesaja omdat hij Zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak’. Volgens de meeste uitleggers zegt Johannes hier dat Jesaja, die in de sjechina Gods geplaatst werd, tegelijk de pre-existente Christus gezien heeft. Toch kan men ook het omgekeerde met Ridderbos stellen: Johannes wil daarmee niet zeggen, dat Jesaja Jezus’ latere heerlijkheid reeds voorzien zou hebben, maar dat de heerlijkheid van God, zoals de profeet die aanschouwde, geen andere was, dan die welke de Zoon van God bij de Vader had eer de wereld was en die in de vleeswording openbaar zou worden. Duidelijk is m.i. in ieder geval dat Johannes een is-gelijk-teken zet tussen de heerlijkheid van de HEERE der heerscharen en de heerlijkheid van Jezus Christus.
Ik denk in dit verband aan wat prof. Versteeg schreef over het gebruik van het O.T. in het N.T. Hij stelt eerst dat de evangelisten en Paulus dezelfde hermeneutische (uitleggende) methode hebben als hun rabbijnse tijdgenoten en toch komen ze op een heel ander punt uit. En dan: ‘Op de vraag waarop de legitimiteit van de wijze van citeren bij de nieuwtestamentische schrijvers dan wel berust, is maar één antwoord: Die legitimiteit berust op het hun geschonken geloof dat in Christus het O.T. vervuld is.’
Na deze scherpe belichting door Johannes van ongeloof bij de joden bij het zien van de tekenen van Jezus’ heerlijkheid komt in vers 42 de onverwachte mededeling: ‘En toch (niettemin echter) geloofden zelfs uit de oversten velen in Hem, maar vanwege de Farizeeën kwamen zij er niet voor uit’. Zelfs onder de leden van het sanhedrin was er dus een groot aantal gelovigen! Opnieuw zien we dat de verzen 9 en 10 van Jesaja 6 niet Gods laatste woord zijn!
Vervolgens krijgen we deze woorden in Handelingen 28:26 te lezen. In tegenstelling tot Lukas 8:10 geeft de evangelist Lukas, aan het eind van zijn boek gekomen, een complete aanhaling daarvan. Ook nu tekst van de Septuaginta, waarvan het opvallend is dat de gebiedende wijs van Jesaja 6:9 is overgezet in de verleden tijd van de aoristus passivus: In plaats van: Maak vet, maak doof, doe dichtkleven zegt het Grieks: Want het hart van dit volk is vet geworden en met het oor hebben ze zwaarlijk gehoord en hun ogen hebben ze sluimerend gesloten. Zodat in een Jesaja-commentaar staat dat hier het bevel tot verstokking als uitspraak over de verstoktheid is opgevat. Hier stuiten we op de vragen over de verhouding van de Hebreeuwse tekst en de Griekse vertaling. Die laten we maar liggen. Het eerste deel van de opdracht aan Jesaja blijft echter staan: Profeteer tegen dit volk en zeg: Horende hoort maar verstaat niet en ziende ziet maar merkt niet op.
Toch is het heel opvallend dat ook na deze aanhaling uit Jesaja 6 het boek Handelingen niet eindigt met de algehele verstoktheid van het joodse volk. De koinè-tekst (vs 29) laat zien dat Lukas tot op het laatst de verschillende reakties binnen de Joodse gemeenschap weet te noemen. De Joden lopen al redetwistende onder elkaar weg. Ze zijn er nog niet uit!
Tenslotte is er nog kort op Romeinen 11:8 te wijzen. We weten dat dit hoofdstuk uitloopt op Gods ontferming over gans Israël dat zalig zal worden, hoe we dat nu ook hebben op te vatten. In vs 8 haalt Paulus naar het lijkt een zinsnede uit Jesaja 6 aan, n.l. dat God heeft gezonden een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen. Dit is echter een citaat uit Deut. 29:3, dat vrij letterlijk wordt weergegeven. Het gaat ook hier om de verharding van de joden, een miskennen wat God te zien en te horen geeft, eenmaal in de tekenen in Egypte, en nu in de komst van Christus. Tot op deze dag, schrijft Mozes. Tot op de huidige dag, schrijft Paulus. De aktuele geldigheid van de woorden Gods is niet opgeheven.
Toch, zo zegt H. Ridderbos terecht (CNT-Rom.), mag daarbij niet vergeten worden dat ook Mozes deze woorden niet sprak om een definitieve en onveranderlijke toestand te beschrijven, maar veeleer om het volk van zijn onwil te overtuigen en het tot bekering op te wekken.
Datzelfde is ook van de woorden van Jesaja te zeggen en, zoals we hebben gezien, ook van de verwerking van zijn woorden in het N.T. Daarom zeggen we van ons Israëlwerk niet: het is onbegonnen werk. Want Gods werk is al begonnen - nu al zoveel eeuwen geleden - en in Jezus Christus voortgezet. Hij zal het Zelf ook voltooien op de dag van de wederkomst!
ds. Harry Rietveld
Vrede over Israël jrg. 41 nr. 6 (dec. 1997)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel