Een coccejaanse predikant als pastor van Joodse gevangenen

Een waar gebeurde geschiedenis uit het midden van de achttiende eeuw

Geroepen tot pastor van joodse gevangenen

Hij was de jongste predikant van ’s-Hertogenbosch in die dagen. Toch viel de keuze op Joachim Mobachius (1699-1790), toen een lastige pastorale situatie zich aan­diende. Wat was er aan de hand?

Drie Joden waren voor de rechtbank veroordeeld vanwege diefstal. In die tijd was dat overigens geen uniek verschijnsel. In het midden van de achttiende eeuw hadden veel Askenazische Joden, afkomstig uit Oost-Europa, de toevlucht genomen tot de Republiek der Verenigde Nederlanden. Arm en berooid als zij waren, vervielen zij soms tot illegale praktijken teneinde hun gezin in leven te houden. Ook in de Brabantse stad waren enkele families neergestreken. De drie veroordeelde Joden waren vermoedelijk zwervers, tegen wie de overheid hard optrad. Hen stond de doodstraf door middel van ophanging te wachten en bovendien raakten ze al hun bezittingen kwijt.

Eén van hen had zich in een eerder stadium bekeerd tot het christendom. Deze Isaacq Hertog, ook wel bekend als Maryn, had zich in 1743 te Delden laten dopen. Bij deze gelegenheid kreeg hij de naam Christiaan mee, zoals dat ook het geval was bij de bekende joodse rabbijn Salomon Duijtsch die sinds zijn doop eveneens als Christiaan werd aangesproken.

De medegevangenen van Isaacq Hertog waren Philip Meyer en Levi Sauls. Ook zij werden ervan beschuldigd zich onrechtmatig kostbaarheden te hebben toegeëigend.

Mobachius’ hoop voor Israël

Had Mobachius iets met de Joden, dat men hem belastte met de pastorale zorg voor het joodse drietal? Net als veel andere volgelingen van Johannes Coccejus, was Mobachius zeer geïnteresseerd in de toekomst in het algemeen en in het bijzonder in Gods plan met het joodse volk.

Hij schreef daarover uitvoerig en gedetailleerd in een vuistdikke uitleg van de profetieën van Jeremia, die ongeveer in diezelfde tijd uitkwam. Een Utrechtse uitgever bracht het lijvige en doorwrochte werk in 1746 op de boekenmarkt onder de sprekende titel: De lang gewenste en vast aanstaande bekering van het volk der Jooden.

Mobachius rekende stellig met een toekomstige heerlijke staat van de kerk, terwijl ook hij voor Israël nog een mooie tijd zag weggelegd. Door Gods wonderlijke ingrijpen zal het joodse volk straks komen tot de erkenning van Jezus als de Messias. In het laatste der dagen zal God zich over zijn oude volk erbarmen. Ook verwacht Mobachius hun terugkeer naar het land der belofte, terwijl de herbouw van Jeruzalem eveneens een plaats heeft in zijn toekomstplaatje. Zelfs de renovatie van de tempel sluit hij niet geheel en al uit. De oude, schaduwachtige godsdienst zal naar zijn mening niet meer terugkeren, maar dat sluit een nieuwe bestemming van de tempelcultus voor hem niet uit.

De invulling van zijn pastorale taak

Zijn pastorale taak ten opzichte van de drie veroordeelde Joden heeft Mobachius zeer serieus genomen. Onze coccejaan — volgeling van de befaamde Leidse theoloog Johannes Coccejus — bezocht hen in de gevangenis. Tot zijn verrassing merkte hij dat de tot Christus bekeerde Jood ootmoedig en schuldbewust was. Mobachius was getroffen door zijn oprechte geloof en kennis van de Bijbel. Bij de andere twee was van dit alles geen sprake. Hij noemt hen ‘seer verstockte jooden’.

Op de plaats van de terechtstelling sprak de ootmoedige crimineel een kort en indringend gebed uit. Hij smeekte daarin of zijn vrouw en kinderen, net als hij, Jezus van Nazareth zouden mogen erkennen. De omstanders, jong en oud, waren diep ontroerd en lieten hun tranen de vrije loop. Dankzij deze attitude kon Moba­chius een goed woordje voor hem doen bij de autoriteiten. Hij kreeg de toezegging dat de Jood in een kist begraven zou worden. Een bijzonder privilege voor mis­dadigers in die tijd.


In de brief die Isaacq Hertog schreef aan zijn echtgenote verzocht hij haar hun kinderen buiten slecht gezelschap te houden en hen deugdzaam op te voeden. Hij voegde er enkele persoonlijke woorden aan toe voor zijn kinderen Judik en Eliaser.

‘Goede nacht, mijn Judik lief en mijn Eliaser lief. Neem de woorden van jullie moeder in acht, want als je je vader en moeder eert, zullen je dagen verlengd worden. Mijn lieve kinderen, wanneer ik God in mijn hart had gehad, dan zou ik bij jullie gebleven zijn. De Heere wil jullie leiden op de rechte weg.’

De veroordeelde Jood riep zijn vrouw nog één keer op om te buigen voor God en Hem haar zonden te belijden.


Vlak voor de voltrekking van het doodvonnis sprak ook de Brabantse pastor een uitvoerig gebed uit. Hij dankt God daarin voor het feit, dat de bekeerde misdadiger tijdens zijn proces heeft getuigd van zijn geloof in Jezus als Messias. Door zijn doop had hij het jodendom wel vaarwel gezegd om een ‘uitwendig christen’ te worden, maar in deze spannende weken was zijn geloof verdiept, zodat hij tot waarachtig berouw van zijn zonden was gekomen en oprecht tot Christus de toevlucht had genomen. Het was nu zijn diepste verlangen om met Christus verenigd te worden, met Hem gemeenschap te oefenen en eeuwig voor Hem te leven.

Mobachius pleitte in zijn voorbede voor de bekeerde Jood voor de eeuwige redding van zijn pastorant. Hij sloot aan bij het tijdstip van de terechtstelling, die plaatsvond op de joodse rustdag, de sabbat. Onze coccejaanse prediker smeekte dat God hem als een echte zoon van Abraham en Izaak, wiens naamgenoot hij was, zou binnenbrengen in het hemelse Kanaän, om de zalige rust te ervaren die voor het ware Israël is weggelegd.

Intussen vergat hij de beide andere Joden niet. Hun onwil om zich te bekeren gaf hij in zijn gebed een theologische duiding. Hij sprak uit dat zich daarin het verkiezend handelen van God voltrok. De Eeuwige ontfermt zich immers over wie Hij wil en Hij verhardt anderen naar zijn goeddunken. Blijkbaar behoorden deze mis­dadigers niet tot het uitverkoren overblijfsel van Israël. Omdat zij een deksel op hun harten hadden, probeerden zij nog steeds rechtvaardig voor God te worden door middel van goede werken en gehoorzaamheid aan de geboden. Hun verwerping van Jezus, het heilig Kind, was definitief en zij hielden zich bewust doof voor alle onderwijs, vermaningen en aansporingen. Daardoor hadden zijzelf zich de eeuwige ondergang waardig gemaakt.

Het gebed van Mobachius beperkt zich niet tot de veroordeelde Joden, maar heeft ook betrekking op de rest van het joodse volk. Hij spreekt zijn grote ver­langen uit naar de tijd dat ‘gans Israël’ behouden zal worden en dat de Joden zullen terugkeren naar hun land om daar de levende God niet langer op schaduw­achtige wijze, maar in geest en waarheid te dienen.

De Israëlverwachting van de oudvaders

Hoewel de hierboven vermelde affaire uniek kan worden genoemd, staat zij toch niet op zichzelf. Het is een bevestiging van de waarneming dat veel theologen in ons land tijdens de Republiek zich bezighielden met de toekomst van Israël. Opvallend daarbij is dat niet alleen de leerlingen van Johannes Coccejus, maar ook de volge­lingen van diens tegenvoeter Gisbertus Voetius deze opmerkelijke belangstelling aan de dag legden. Net als Mobachius beriepen zij zich daarvoor allereerst op de bekende woorden van Paulus uit Romeinen 11:25-27, dat na de volheid der heidenen ‘gans Israël’ behouden zal worden. Maar niet minder essentieel is de verwijzing naar oudtestamentische teksten. De Israëlverwachting van de oudvaders was in hoge mate gefundeerd op het profetische woord.

Een tekst die vooral bij de coccejanen keer op keer wordt vermeld, is Hosea 3:5. Deze profetie vormt ook voor Mobachius een sleuteltekst, waaruit hij niet alleen het toekomstige geestelijke herstel van het joodse volk afleidt, maar ook hun nationale herstel in het land dat God aan hun voorvaderen heeft toegezegd.


Mobachius is bij de inkleuring van wat nog te wachten staat tamelijk uitgesproken en meer gedetailleerd dan de meesten van zijn voetiaanse en coccejaanse collega’s. Hij is ook één van de weinigen die concrete contacten heeft gehad met eigentijdse Joden. Meestal bleef het bij uitspraken over de Joden in preken of geschriften. In het algemeen hebben coccejaanse voorgangers meer daadwerkelijke ontmoetingen met Joden gehad dan voetiaanse predikanten.

Mobachius zelf vertelt in één van zijn geschriften over een correspondentie die hij gevoerd zou hebben met een niet bij name genoemde rabbi. De discussie ging over de vraag of de Messiaanse tijd al was aangebroken. Het feit dat de heilige stad en de tempel nog altijd in puin lagen, was voor de joodse geleerde voldoende om te ontkennen dat de Messias al was gekomen. Dat Mobachius daar heel anders over dacht, moge duidelijk zijn.

Interessant om te vermelden is ten slotte dat de Brabantse theoloog zeer bedreven was wat betreft de Hebreeuwse taal. Ook was hij goed thuis in de joodse traditiewerken zoals de Talmoed en de Targoem. Hij kende de geschriften van bekende joodse geleerden, onder wie Kimchi, Abrabanel, Aben Ezra, Rasji, Maimonides en Nachmanides.


Al met al ontmoeten we in de coccejaan Mobachius een buitengewoon interessante theoloog uit de achttiende eeuw, die ons laat zien hoezeer de betrokkenheid op Gods weg met het joodse volk in deze tijd leefde. In hoeverre zijn gemeenteleden in ’s-Hertogenbosch zijn mening en zijn verwachting deelden, is een kwestie die nader onderzoek verdient.

dr. Theo van Campen
Vrede over Israël jrg. 53 nr. 4 (sep. 2009)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel