HET BEHOUD VAN GANS ISRAËL

(Romeinen 11:26)

In het Nieuwe Testament komen we telkens weer de rijkste beloften voor Israël tegen. Waarschijnlijk worden die beloften evenwel nergens zo duidelijk onder woorden gebracht als in de hoofdstukken 9 tot 11 van de brief aan de Romeinen.


Met grote nadruk zegt Paulus reeds in het begin van Rom. 9, dat het niet mogelijk is, dat het woord van God voor Israël vervallen zou zijn (Rom. 9:6). Het hier door Paulus gebruikte werkwoord heeft ook de betekenis van het afvallen van een uitgebloeide en verwelkte bloem. De gedachte zou kunnen opkomen, dat het aan Israël gegeven beloftewoord in de nieuwtestamentische bedeling z’n tijd gehad heeft als een uitgebloeide en verwelkte bloem. Paulus wijst deze gedachte radicaal af. Het belofte­woord van God voor Israël is in de nieuw­testamentische bedeling niet minder van kracht dan in de oudtestamentische bedeling.


Hetzelfde zegt Paulus in het begin van Rom. 11. Op de vraag: ‘God heeft zijn volk toch niet verstoten?’ volgt het antwoord dat voor geen tweeërlei uitleg vatbaar is: ‘Volstrekt niet!’ (Rom. 11:1). In het volgende vers wordt dit door Paulus nog eens herhaald: ‘God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft’. In de gebruikte werkwoordsvorm komt uit dat het voor Paulus een vaststaand feit is, dat God zijn volk niet verstoten heeft. De verstoting van Israël is iets waarover niet te discussiëren is. Als een onmogelijk iets valt ze buiten iedere discussie. Zelfs de gedachte aan een verstoting mag eigenlijk bij iemand die weet heeft van de trouw van God, niet eens opkomen.


Paulus hoeft bovendien niet bij negatieve uitspraken te blijven staan. Hij zegt niet alleen, dat het niet mogelijk is, dat het woord van God vervallen zou zijn of dat God zijn volk verstoten zou hebben. Hij komt aan het eind van Rom. 11 ook tot de zeer positieve uitspraak: ‘... en aldus zal gans Israël behouden worden’ (Rom. 11:26). In het licht van Gods trouw ziet Paulus een machtig perspectief voor Israël. Overigens is het sterk omstreden waaraan we bij deze woorden concreet hebben te denken. Voor vier mogelijkheden wordt vooral gepleit.

Het behoud van de nieuwtestamentische kerk?

Allereerst wordt wel gesteld, dat het in de woorden over het behoud van gans Israël helemaal niet gaat over Israël in de zin van het volk, gevormd door de nakomelingen van Abraham, maar over de nieuwtestamentische kerk. De uitdrukking ‘gans Israël’ grijpt dan terug op wat in het voorafgaande gedeelte gezegd wordt over de olijfboom Israël (Rom. 11:11-24). Van die olijfboom werden takken weggebroken: de joden die in hun ongeloof Christus verwierpen. Toch verdween daarmee de olijfboom als zodanig niet. De olijfboom bleef staan. In de plaats van de weggebroken takken werden slechts op de oude stam wilde loten geënt: de heidenen die in Christus geloofden. Zo kwam het in de nieuwtestamen­tische kerk tot ‘gans Israël’: de kerk uit joden èn heidenen. Zonder de volheid van de heidenen zou Israël nooit ‘gans Israël’ kunnen zijn, maar bleef het een ‘incompleet Israël’. Door het toebrengen van de heidenen ontstond de totaliteit van Israël waarvan de uitdrukking gans Israël’ spreekt. Het is dit ganse Israël - uit joden èn heidenen - dat in het behoud zal mogen delen.

* * *

Deze opvatting kan onmogelijk overtuigen. In het hele gedeelte Rom. 9-11 gaat het onmiskenbaar over Israël als het volk dat uit Abraham geboren is. Al direct in Rom. 9:3 maakt Paulus duidelijk in welke zin hij de naam ‘Israël’ wil gebruiken. Hij verklaart daar, dat hij wel van Christus verbannen wenst te zijn ten behoeve van zijn broeders, zijn verwanten naar het vlees, en hij voegt eraan toe in het volgende vers, dat zij immers Israëlieten zijn. Paulus’ spreken over Israëlieten is dus in dit verband een spreken over zijn verwanten naar het vlees, mensen die evenals hij als jood geboren werden. Wanneer Paulus in Rom. 11:26 bij de naam ‘Israël’ aan de nieuwtestamentische kerk zou denken, zou in Rom. 11:26 het gebruik van die naam geheel afwijken van het gebruik in het verband.


Ook aan het directe verband van Rom. 11:26 is daarbij te denken. In de woorden die in het voorafgaande vers spreken over een gedeeltelijke verharding over Israël, kan bij de naam ‘Israël’ aan niets anders gedacht worden dan aan het volk van de joden. De joden over wie de gedeeltelijke verharding kwam, waren de joden die - hoewel ze edele loten waren - als takken uit de olijfboom weggebroken werden. Ook in het tweede gedeelte van Rom. 11:26 wordt in de woorden ‘De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jacob afwenden’ een aanhaling uit Jes. 59:20 gegeven die op Israël als het volk van de joden te betrekken is. Trouwens ook de verzen 28-32 van Rom. 11 maken het onmogelijk bij de naam ‘Israël’ aan iets anders te denken dan aan het volk van de joden.


De opvatting, dat Paulus in Rom. 11:26 met ‘gans Israël’ de nieuwtestamentische kerk zou bedoelen, maakt heel Paulus’ betoog onbegrijpelijk. De vraag waarmee Paulus in Rom. 9-11 worstelt is de vraag naar het behoud van zijn volksgenoten. Wanneer hij aan het eind van Rom. 11 tot de conclusie van zijn betoog komt, is het ondenkbaar, dat het in die conclusie over iets anders zou gaan dan in het gehele gedeelte, namelijk zijn volksgenoten. Paulus heeft het wel degelijk over het behoud dat toegespitst is op de joden.

Het behoud van Israël in de eindtijd?

Een opvatting die veel ingang gevonden heeft, is die, dat Paulus in zijn woorden over het behoud van gans Israël ziet op een massaal behoud - en dus ook op een massale bekering - van Israël in de laatste periode van onze geschiedenis, direct voorafgaande aan de wederkomst van Christus. Terwijl door de eeuwen heen slechts betrekkelijk weinig joden de weg naar Christus vonden en nog zullen vinden, zal dit aan het eind van de geschiedenis radicaal veranderen. Dan zal gans Israël - waaronder bij deze opvatting het volk Israël als geheel verstaan wordt - zich tot Christus bekeren en zo in het behoud delen.


In Rom. 11:25 wordt over het binnengaan van de volheid van de heidenen gesproken. Gezegd wordt, dat een gedeeltelijke verharding over Israël gekomen is, totdat de volheid van de heidenen binnengaat. Men ziet nu bij deze opvatting een opeenvolging van het binnengaan van de volheid van de heidenen en de bekering van Israël. Éérst zal de volheid van de heidenen binnengaan en daarna zal de bekering van Israël plaatsvinden. Die massale bekering van Israël wacht dus nog op het binnengaan van de volheid van de heidenen. Daarom hoeft het ook niet te verwonderen dat we die bekering zich ook nog niet zien voltrekken: Het is nog niet tot het binnengaan van de volheid van de heidenen gekomen, omdat het zendingswerk nog voortgaat.


Natuurlijk weten de voorstanders van deze opvatting, dat aan het begin van Rom. 11:26 niet het woord ‘daarna’, maar het woord ‘aldus’ staat. Er staat niet: ‘...en daarna zal gans Israël behouden worden’, maar: ‘...en aldus zal gans Israël behouden worden.’ Toch meent men geen reden te zien om de gedachte van een opeenvolging in de tijd uit het woord ‘aldus’ te moeten weren. Het woord ‘aldus’ heeft bij deze opvatting dus praktisch de functie van het woord ‘daarna’.


Velen zien in het feit, dat het nog niet tot een massale bekering van Israël gekomen is, een aanwijzing, dat de wederkomst van Christus ook nog niet direct zal plaatsvinden. Vooral kort na de stichting van de staat Israël waren de verwachtingen van velen hooggespannen wat betreft de bekering van Israël. Ook al vertoont het leven in de staat Israël momenteel nog niet veel tekenen van een openheid voor de boodschap van het evangelie, toch zal het op grond van Rom. 11:26 volgens velen, tot een grootse omkeer komen. Dat zal dan tegelijk het bewijs zijn, dat de geschiedenis tot haar voleinding gekomen is en dat Christus zal weerkomen op de wolken van de hemel.

* * *

Ook tegen deze opvatting zijn verschillende argumenten in te brengen. Allereerst is te zeggen, dat het op z’n minst opvallend is, dat in het begin van Rom. 11:26 niet het woord ‘daarna’, maar het woord ‘aldus’ staat. Door het woord ‘aldus’ wordt duidelijk gemaakt, dat Paulus niet denkt aan een bepaald tijdstip waarop gans Israël behouden zal worden, maar aan een bepaalde wijze waarop dat geschieden zal.


Daaraan kan worden toegevoegd, dat in heel Rom. 9-11 de wijze waarop God in zijn heil doet delen op de voorgrond staat. Telkens weer wordt benadrukt, dat het heil niet te verwerven is door (vermeende) werken van de mens zelf, maar alleen te ontvangen is uit de genade van God.


Hierin en in niets anders ligt trouwens ook het thema van de totale brief aan de Romeinen. Rom. 11:26 is geen geïsoleerd vers in het gedeelte Rom. 9-11 en de hoofdstukken 9 tot 11 vormen geen geïsoleerd gedeelte in het totaal van de brief. Alleen al daarom is het bij voorbaat waarschijnlijk, dat in een concluderend vers - als Rom. 11:26 - de wijze waarop in het heil gedeeld wordt, alle nadruk ontvangt.


Van belang hierbij is ook de vertaling van Rom. 11:25 waarin de gedeeltelijke verharding van Israël in verband gebracht wordt met het binnengaan van de volheid van de heidenen. Men verspert zich de weg tot het verstaan van dit verband, wanneer men het werkwoord dat over het binnengaan van de volheid van de heidenen spreekt, zo vertaalt, dat de indruk gewekt wordt, dat het bij dit werkwoord gaat om een afgesloten handeling. Zo vertaalt b.v. de Statenvertaling Rom. 11:25 ten onrechte met de woorden: ‘...dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn’. Aan deze vertaling is niets anders te ontlenen dan dat de verharding een einde zal nemen, wanneer het binnengaan van de volheid van de heidenen een werkelijkheid geworden zal zijn. Met het wegnemen van de verharding van Israël zijn dan ook de bekering en het behoud van Israël gegeven.

De in Rom. 11:25 gebruikte werkwoordsvorm verhindert evenwel aan een afgesloten handeling te denken. Mét de vertaling van het Nederlands Bijbel­genootschap is het tweede deel van Rom. 11:25 beter als volgt weer te geven: ‘...een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat’. Over een beëindigen van de verharding van Israël na het binnengaan van de volheid van de heidenen wordt dan niets gezegd en evenmin over een bekering en een behoud van Israël na het binnengaan van de volheid van de heidenen. Door de formulering in Rom. 11:25 wordt alleen tot uitdrukking gebracht, dat de tijd van de gedeeltelijke verharding over Israël samenvalt met de tijd van het binnengaan van de volheid van de heidenen.

Dat betekent, dat de gedeeltelijke verharding over Israël zal voortduren tot het einde van onze geschiedenis, omdat het Nieuwe Testament heel duidelijk maakt, dat met het binnengaan van de volheid van de heidenen ook het einde gekomen zal zijn. Het einde zal immers komen, wanneer het evangelie in de gehele wereld tot een getuigenis van alle volken gepredikt zal zijn (Matth. 24:14). Van een aparte bekeringstijd voor Israël daarna weet het Nieuwe Testament niets.


Het doorslaggevend argument tegen de opvatting dat Paulus in Rom. 11:26 spreekt over een behoud van Israël in de laatste periode voor de wederkomst, is gelegen in het feit, dat nergens in Rom. 11 een behoud in zo’n periode aan de orde komt. Altijd gaat het om het delen in het behoud in het heden van de hele nieuwtestamentische bedeling.


Bijzonder duidelijk is dat in Rom. 11:30-31. In deze verzen komt drie maal het woord ‘nu’ of ‘thans’ voor. Paulus zegt daar: ‘Want evenals gij (de heiden­christenen) eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid (de ongehoorzaamheid van de joden), zo zijn ook dezen (de joden) nu ongehoorzaam geworden, opdat door de u (de heidenchristenen) betoonde ontferming ook zij (de joden) thans ontferming zouden vinden.’ In de Statenvertaling wordt slechts twee maal het woord ‘nu’ in deze verzen gebruikt. Zonder twijfel hoort het ‘nu’ of ‘thans’ evenwel ook tot het laatste gedeelte van vers 31. Gezegd wordt dus, dat nu de heidenen ontferming ontvangen hebben, dat tegelijk nu de joden ongehoorzaam geworden zijn, maar dat ook de aan de heidenen betoonde ontferming erop gericht is, dat nu de joden in de ontferming zouden delen. De ontferming van God - zowel voor heidenen als voor joden - heeft betrekking op het ‘nu’ en niet op een laatste tijdsbestek, direct voorafgaande aan de wederkomst.

Het woord ‘nu’ of ‘thans’ betekent hier stellig meer dan alleen maar ‘op dit moment’. Het wordt hier gebruikt, zoals zo vaak elders in het Nieuwe Testament, in de zin van het heden van de hele nieuwtestamentische bedeling, de periode tussen de beide komsten van Christus, zijn komst in het vlees en zijn wederkomst. Het is in deze periode, dat God zijn ontferming doet toekomen aan de heidenen. Daarin vergeet God evenwel de joden niet. Het is niet minder in deze periode, dat God in de aan de heidenen geschonken ontferming ook de joden weer op het oog heeft om hen in zijn ontferming te doen delen.

De inhoudelijke overeenkomst tussen vers 26 en vers 31 van Rom. 11 is evident: Het behoud van Israël bestaat in de ontferming over Israël. In vers 31 situeert Paulus dit niet in een eindfase van de geschiedenis, maar in het ‘nu’, het ‘thans’ van de met Christus gekomen heilsbedeling.


De consequentie van het verschuiven van het behoud van Israël naar een eindfase van de geschiedenis is diepingrijpend. Het zou betekenen, dat vóór het aanbreken van die eindfase alle werk onder de joden eigenlijk uitzichtloos is. We kunnen ons dan ook afvragen wat de zin is van onze betrokkenheid als kerken bij dat werk. De belofte van het behoud van Israël is immers verbonden aan die eindfase. Daardoor wordt eigenlijk alle werk onder de joden hier en nu lam gelegd. Zo wordt evenwel ook tegelijk alle inspanning van Paulus onbegrijpelijk. Wanneer Paulus alleen wist van een bekering en een behoud van Israël in een eindfase van de geschiedenis, waarom spande hij zich dan zo in voor die bekering van Israël en waarom wilde hij er dan alles voor over hebben om enigen van zijn verharde broeders te mogen redden?

Alleen wanneer de belofte van het behoud van Israël te betrekken is op het heden van de hele nieuwtestamentische heilsbedeling worden zowel Paulus’ inspanning destijds als onze eigen roeping vandaag ten opzichte van Israël duidelijk.

Het behoud van Israël in Paulus’ eigen tijd?

Volgens een derde opvatting verwachtte Paulus het behoud van gans Israël in de tijd waarin hij zelf leefde. Bij deze opvatting wordt vaak het binnengaan van de volheid van de heidenen in verband gebracht met Paulus’ eigen zendingswerk. Paulus zou gemeend hebben in zijn dagen met de verbreiding van het evangelie bij de heidenen klaar te kunnen komen. In de tijd van het schrijven van de brief aan de Romeinen was Paulus al klaar in het Oosten. Hij had daar aan alle volken - de categorie waarin Paulus dacht - het evangelie gebracht. Hij wilde nu nog naar het Westen gaan: naar Rome en via Rome naar Spanje. Dan zou hij in oost en west, d.w.z. aan de volheid van de heidenen het evangelie gebracht hebben. Hij verwachtte dat in reactie daarop ook de joden in het evangelie zouden geloven. Zo zou er ook bij de joden een geestelijke doorbraak komen. Dat zou tevens het einde van de geschiedenis inluiden. Daarop zou de wederkomst van Christus plaatsvinden.

Anderen beperken de vervulling van de belofte van het behoud van gans Israël niet zo strikt tot Paulus’ eigen tijd. Ze menen, dat door Paulus ook na de periode van zijn eigen leven nog met een uitloop van de tijd rekening gehouden werd.

Door allen die deze opvatting verdedigen, wordt evenwel een duidelijk beperkte tijdsduur aangehouden waarvoor de in Rom. 11:26 gegeven belofte gold. Dat betekent tegelijk, dat ze voor ons in onze situatie vandaag - zo lang na Paulus - niet meer geldt. Het behoud van gans Israël is dan niet meer iets dat vóór ons ligt en iets waarbij ook wij ons nog betrokken moeten weten, maar iets dat reeds (lang) achter ons ligt. Alles wat in de hoofdstukken 9 tot 11 van de brief aan de Romeinen met de toespitsing in Rom. 11:26 gezegd wordt, is voor ons dan eigenlijk alleen nog maar van historisch belang.

* * *

Ook deze opvatting kan allerminst overtuigen. Allereerst is het nergens op te baseren, dat Paulus gemeend zou hebben, dat de volheid van de heidenen zou binnengaan door zijn eigen prediking. Niets anders dan pure hypothese is de gedachte, dat Paulus om de volheid van de heidenen te doen binnengaan na zijn evangelieprediking in het oosten nog naar Rome en naar Spanje wilde.


Beslissend tegen de situering van het behoud van gans Israël in Paulus’ eigen dagen of in de tijd kort daarna pleit weer het woord ‘nu’ of ‘thans’ in de verzen 30 en 31 van Rom. 11. Ook in dit verband mag herhaald worden, dat dit woord beslist niet ziet op het ‘nu’ van Paulus’ eigen dagen, maar op het heden van de hele nieuwtestamentische heilstijd. Zolang de wederkomst nog niet heeft plaatsgevonden, blijft het woord ‘nu’ zijn kracht behouden en blijft dus ook de belofte van het behoud van gans Israël gelden. Die belofte is voor de kerk van vandaag niet van historisch belang, maar van existentieel belang.

Het behoud van Israël in het heden van de nieuwtestamentische bedeling

We mogen dus zeggen, dat het in de belofte van Rom. 11:26 gaat om het behoud van gans Israël in heel de tijd dat de nieuwtestamentische bedeling nu reeds duurt en nog zal duren.


Daarbij spreekt de uitdrukking ‘gans Israël’ beslist niet van ieder uit Israël hoofd voor hoofd. Nergens vinden we in de Schrift de belofte, dat allen uit Israël behouden zullen worden. Ook in Rom. 11:26 wordt deze belofte niet gegeven. De ernst van het ongeloof is, dat het ongeloof in het verderf stort. Alleen waar geloof is - in de zin waarin in het Nieuwe Testament over ‘geloof’ gesproken wordt - wordt in het behoud gedeeld.


De uitdrukking ‘gans Israël’ heeft een duidelijk oudtestamentische achtergrond. Wanneer in het Oude Testament sprake is van ‘gans Israël’ gaat het niet om een optelsom van allen uit Israël als individuele leden van het volk, maar om het volk Israël als totaliteit (vlg. b.v. 1 Sam. 10:23-25; 1 Kon. 12:1; 2 Kon. 11:20). Uit teksten als Deut. 31:11, 2 Sam. 6:5, 15, blijkt dat de uitdrukking ‘gans Israël’ vooral ook gebruikt wordt ter aanduiding van het volk Israël, zoals het op de cultische hoogtijdagen samenkomt tot de dienst van de HERE. In dit verband is ook te wijzen op het rabbijnse geschrift Sanhedrin (10:1). Daar wordt gezegd, dat ‘gans Israël’ deel zal hebben aan de toekomstige wereld. Tegelijk wordt evenwel opgesomd wie - als grove zondaren - uit Israël daarvan uitgesloten zullen zijn. Dit laatste verhindert blijkbaar niet, dat gesproken kan worden van een delen van ‘gans Israël’ in de toekomstige wereld.


De uitdrukking ‘gans Israël’ in Rom. 11:26 is op één lijn te stellen met de uitdrukking ‘de volheid’ van Israël in Rom. 11:12. Hier zegt Paulus met betrekking tot de joden: ‘Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voorde heidenen, hoeveel te meer hun volheid!’ Paulus weet dat er een ‘volheid’ van Israël zal komen. Die volheid van Israël kan slechts komen, wanneer het behoud voor gans Israël zal komen.

De maat van de volheid moet gezocht worden in de maat die door God in zijn raad gesteld is. De ‘volheid’ van Israël is niet een numerieke volheid, maar het volle getal naar Gods verkiezend welbehagen met betrekking tot Israël. Het verkiezend welbehagen van God komt altijd uit in het geloof. Dat geldt ook met betrekking tot Israël. Het is ondenkbaar, dat Paulus in Rom. 11:26 over het behoud van gans Israël zou spreken buiten de noodzaak van het geloof om. In het verband van Rom. 9-11 is over ‘gans Israël’ alleen te denken als het gelovige volk Israël. Uitdrukkelijk zegt Paulus immers ook in Rom. 11:23, dat er een opnieuw geënt worden van de joden op de ‘edele olijf’ alleen kan plaatsvinden, wanneer zij niet in hun ongeloof blijven. Slechts door het geloof zal Israël - ook ‘gans Israël’ - behouden worden. Het naar Gods raad volle getal van alle gelovige joden vormt de ‘volheid’ van Israël. Deze ‘volheid’ van Israël zal als ‘gans Israël’ behouden worden.


Om Paulus’ woorden in Rom. 11:26 te kunnen verstaan is erop te letten, dat Paulus een onderscheid maakt tussen ‘de rest’ of ‘het overblijfsel’ van Israël en ‘gans Israël’. In het begin van Rom. 11 wordt gesproken over ‘de rest’ van Israël. Paulus verzekert, dat God zijn volk niet verstoten heeft, omdat er - net als in de dagen van Elia - ook in Paulus’ dagen nog een rest van Israël overgebleven is (Rom. 11:5). Daarvoor hoeft Paulus alleen maar op zichzelf te wijzen. Hij is immers zelf een Israëliet, uit het geslacht van Abraham, van de stam Benjamin (Rom. 11:1). Paulus zelf is er al het bewijs van, dat God zijn volk niet verstoten heeft, maar een rest van het volk gelaten heeft. Naast Paulus waren er trouwens ook nog anderen van zijn volksgenoten die tot die rest behoorden. In zijn eigen dagen zag Paulus Gods heilsbedoeling met zijn volk verwerkelijkt in het doen overblijven van de rest van Israël.

Paulus weet evenwel - en dat komt aan het eind van Rom. 11 aan de orde - dat Gods heilsbedoeling met betrekking tot Israël niet is uitgeput in het behoud van de rest van Israël. Die heilsbedoeling zal ten volle verwerkelijkt worden, wanneer niet slechts ‘de rest’ maar ook ‘gans Israël’ - het volle getal van Israël naar de maat van Gods welbehagen - tot het heil gebracht zal zijn.

Deze laatste verwerkelijking van Gods heilsbedoeling reikt boven Paulus’ eigen dagen uit tot de jongste dag, de dag van de wederkomst van Christus en van de opstanding uit de doden (Rom. 11:15).

Zo ziet Paulus het behoud van gans Israël zich uitstrekken over de hele periode van het ‘nu’ van de nieuwtestamentische bedeling. Dat is geen andere periode dan die waarin ook de volheid van de heidenen binnengaat (Rom. 11:25). Ook hier ziet het woord ‘volheid’ weer op het volle getal naar Gods verkiezend welbehagen.

God volvoert zijn raad zowel met het oog op de heidenen als met het oog op de joden. Het een volgt niet op het ander in tijdsorde: de volheid van Israël op de volheid van de heidenen. De ene nieuwtestamentische heilstijd is de heilstijd zowel voor heidenen als voor joden.

Wel blijft er, zoals Paulus in Rom. 11:25 zegt, een gedeeltelijke verharding over Israël, totdat de volheid van de heidenen binnengaat, d.w.z. tot het einde. Ondanks die verharding volvoert God toch zijn raad met het oog op de joden. Het is dan ook een ‘gedeeltelijke’ verharding. Zelfs door de verharding van Israël wordt Gods trouw tegenover Israël niet tenietgedaan.


Nu wordt ook duidelijk, waarom Paulus zegt, dat ‘aldus’ gans Israël behouden zal worden. Direct daaraan vooraf gaan de woorden over het binnengaan van de volheid van de heidenen. Het woord ‘aldus’ zal ook met die voorafgaande woorden te verbinden zijn. Paulus bedoelt dus met de beginwoorden van vers 26 te zeggen: ‘Zó - door het binnengaan van de volheid van de heidenen - zal gans Israël behouden worden’.

Er is een samenhang tussen het behoud van de heidenen en het behoud van Israël. In het behoud waarin de heidenen mogen delen, heeft God ook Israël op het oog. Het behoud van de heidenen is toegespitst op het behoud van Israël. De heidenen die weten van de ontferming van God, zullen daardoor Israël tot naijver mogen opwekken (Rom. 11:11).


Er is een golfbeweging in het heil van God. Nergens wordt dat duidelijker tot uitdrukking gebracht dan in de verzen 30 en 31 van Rom. 11. Door de ongehoor­zaamheid van Israël kwam het heil tot de heidenen, maar door de aan de heidenen betoonde ontferming wordt Israël tot naijver opgewekt, zodat ook Israël het heil weer gaat zoeken. Toen het heil tot de volken kwam, was dat niet het bewijs, dat Israël voor God heeft afgedaan. In zijn concentratie op Israël in de oudtestamentische bedeling had God toch ook de volken op het oog. In zijn concentratie op de volken in de nieuwtestamentische bedeling houdt God ook Israël op het oog.


Ook vandaag hebben wij ons op geen enkele wijze boven Israël te verheffen (vlg. Rom. 11:20-21) Wij mogen in de ontferming van God en in het behoud delen, ook om daarmee Israël te dienen. Wanneer we dat vergeten, miskennen we de heils­bedoeling van God. Niets is voor ons - persoonlijk en als kerken - gevaar­lijker dan dat!

prof. dr. Jan Versteeg
Vrede over Israël jrg. 25 nr. 6 (dec. 1981)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel