ELIE WIESEL

boodschapper van de doden onder de levenden

Het is niet altijd gemakkelijk boeken uit te kiezen voor je lijst, als het gaat om een vreemde taal. Speciaal voor middelbare scholieren volgt hier een overzicht van de romans van Elie Wiesel, een joodse schrijver, die in het Frans publiceert.

Nobelprijs voor de vrede

In 1986 ontving de uit Hongarije afkomstige, in het Frans schrijvende en in Amerika levende joodse schrijver Elie Wiesel de Nobelprijs voor de vrede, vanwege zijn onvermoeibare inzet voor een vrede, die niet ten koste gaat van hen, die hun stem niet kunnen verheffen om in de wereld gehoord te worden.


Als een van de eersten vraagt hij aandacht voor de moeilijke positie van de Joden in de Sovjet-Unie (zie De Joden der stilte). Maar tegelijk trekt hij zich het lot aan van de Palestijnen. Na de volkerenmoord in Cambodja door de Rode Khmers spoedt hij zich naar dat gebied (zie Woorden zonder wederwoord, 67-69). Ook voor enkelingen kwam hij op; zo zette hij zich in voor de bevrijding van een gevangene in Argentinië in de tijd van het generaals­bewind (zie Woorden zonder wederwoord, 77).

Twee jaar geleden kwam hij in het nieuws door zijn protest tegen het bezoek, dat president Reagan met de Duitse bondskanselier Kohl in het kader van een “verzoening” zou brengen, niet aan Bergen-Belsen (daarvoor was geen tijd...), maar aan de militaire begraafplaats Bitburg, waar ook SS-ers begraven lagen. Tijdens een toespraak in het Witte Huis vroeg hij de Amerikaanse president: Ga niet naar Bitburg. Die plaats is niet uw plaats. Uw plaats is bij de slachtoffers van de SS.


Het juryrapport van het Nobel-comité zegt het volgende over hem:

Wiesel is een boodschapper voor de mensheid. Zijn boodschap is er een van vrede, verzoening en menselijke waardigheid. Zijn overtuiging dat de krachten die vechten tegen het kwaad in de wereld kunnen overwinnen, is een zwaar bevochten overtuiging. Zijn boodschap berust op zijn persoonlijke ervaring van totale vernedering en van uiterste minachting voor menselijkheid, zoals die werd getoond in de vernietigingskampen van Hitler.


Inderdaad, het is Wiesels diepe overtuiging, dat de uitwerking van Auschwitz veel verder reikt dan alleen het Joodse volk. Zij raakt de hele mensheid (Een Jood vandaag, 42). Een oorlog tegen de Joden is een oorlog tegen de mensheid. Sinds Auschwitz weten we dat alle haat ten diepste zelfhaat is, en dat de vernietiging van de Joden alleen maar kan leiden tot zelfvernietiging. Die boodschap geeft Wiesel niet alleen door in artikelen en lezingen, maar ook in zijn romans, die nadat ze jarenlang in ons land niet verkrijgbaar waren, nu weer te koop zijn of in hoog tempo worden vertaald en uitgebracht.

Leven

In 1928 geboren in Sighet (Transsylvanië - een gebied dat toen bij Hongarije behoorde), genoot hij tot 1944 een betrekkelijk onbezorgde jeugd. Aanvankelijk immers ging het oorlogsgeweld aan dit stadje voorbij. Moisje, de dorpsgek, vertelde wel wat er vlakbij, in Polen, in de vernietigingskampen, gebeurde, maar men wilde en kon het niet geloven.

Maar dan nemen in 1944 ook in Hongarije de Nazi’s de macht over en leveren hun joodse landgenoten aan de Duitsers uit. Het stadje Sighet komt zo ineens toch binnen het bereik van de tentakels van de Nazi-moordmachine.


In de novelle De Nacht beschrijft hij hoe de Duitsers daar kwamen, de joodse bevolkingsgroep eerst in een ghetto samenbrachten en vandaar naar de vernietigingskampen afvoerden. Zijn moeder en zusjes ziet Wiesel na de selectie op het perron van Auschwitz nooit meer terug. Samen met zijn vader wordt hem uitstel van executie verleend door hun plaatsing in een werkkamp. Als enige van zijn familie overleeft de jonge Elie. Maar die eerste nacht in Auschwitz al stierf het kind in hem.

Opgegroeid in een orthodox-joods gezin - met alle vezels verbonden aan die joodse wereld van Oost-Europa, met dat heel bijzondere zuurdesem van het chassidisme (zie De Wanhoop verdreven) - komt het geloof van de jongen in een geweldige crisis. Waar is God? Waarom grijpt Hij niet in?

Heel bekend is de passage uit De nacht, waarin de doodsstrijd van een kleine jongen wordt beschreven. De andere kampbewoners, onder wie Wiesel, worden gedwongen de terechtstelling bij te wonen. De doodsstraf van het kind duurt lang. Waar is God?, vraagt iemand halfluid. Wiesel schrijft dan: In mij kwam het antwoord omhoog: Hij hangt daar, aan de galg. Die passage is veel geciteerd door hedendaagse theologen, vooral in het verband van het lijden, en een theologie na Auschwitz. Wiesel is na Auschwitz dezelfde niet meer. Het kind in hem is gestorven. Altijd zullen de verschrikkingen hem voor ogen staan. Tegelijk is hij voorgoed overlevende. Boodschapper van de doden onder de levenden.

Het vroege werk

Alle boeken van Wiesel hebben de verwerking van de Sjoa, de grote vernietiging, tot thema. Maar wel heel bijzonder geldt dat van de eerste drie novelles, die van Wiesel verschenen zijn, en die samen een trilogie vormen.

Overigens begint hij niet meteen na de oorlog met schrijven. Hij vertelt ergens een gelofte, die hij gedaan heeft om de eerste tien jaar te zwijgen. Die gelofte heeft hij gehouden. Pas in 1958 verschijnt zijn eerste boek: De Nacht.

Dat eerste boek is helemaal autobiografisch. Wiesel beschrijft daarin zijn eigen weg in dat laatste oorlogsjaar. Het boek eindigt ermee, dat de ik-persoon in Buchenwald na de bevrijding voor het eerst sinds het ghetto weer in een spiegel kijkt. Maar uit die spiegel staart hem een lijk aan. ‘Zijn blik in de ogen verlaat mij sindsdien niet meer.’ Dat is de vraag, die Wiesel met zijn eersteling op tafel legt: Is er leven na Auschwitz mogelijk?

Ook in de andere vroege novelles De Dageraad en De Dag speelt dit motief een belangrijke rol. Kenmerkend is de passage in De Dag (blz. 45):

‘Het leed haalt het laagste en gemeenste uit de mens naar boven. Er is een punt in het lijden dat je kunt overschrijden, eenmaal aan de andere kant word je een bruut: je offert je eigen ziel en vooral die van je buurman voor een stuk brood, voor een ogenblik warmte, voor een seconde vergetelheid en slaap. Heiligen zijn zij die sterven voor de historie is afgelopen. De anderen die hun lot tot het eind toe dragen, durven nooit meer in een spiegel te kijken uit angst dat die hun innerlijk zal weerspiegelen: een monster dat lacht om ongelukkige vrouwen en heiligen, die dood zijn...’

Dat is: overlevende zijn. Het is gekeken hebben in de diepte van de menselijke ziel.

In Dageraad beschrijft Wiesel hoe een overlevende, zoals hij er zelf ook één is, in de strijd voorafgaand aan de stichting van de staat Israël een Engelse officier moet executeren, als represaille voor de terechtstelling van een joodse vrijheidsstrijder door de Engelsen. Die laatste nacht brengt de ik-persoon met andere medestrijders wakend door. Die nacht is als een spiegel. Hij ziet zichzelf als de dood met duizend ogen (blz. 23). Hij voert gesprekken met medestrijders en met omgekomen familieleden en andere bekenden uit Sighet, zijn leer­meester, zijn vrienden - en met zichzelf, in de gestalte van die kleine jongen, die die eerste nacht in Auschwitz stierf (zie ook De stad van het geluk, 74).

In De Dag krijgt de hoofdpersoon een ernstig ongeluk, tengevolge waarvan hij enige tijd tussen leven en dood zweeft. Dat is symbolisch: hij heeft de vernietigingskampen overleefd, maar in feite zijn de beelden van het verleden werkelijker dan de liefde van een vrouw, Kathleen, in het heden. Het gebeurt wel dat de mens leeft en tegelijkertijd gestorven is, dat hij onder de levenden de dood vertegenwoordigt (blz. 72). Na de nacht en de dageraad breekt dan toch de dag aan: het beroep van Kathleen op zijn levenswil blijkt sterker te zijn dan de wanhoop van het verleden.

Hoewel ook in de De Dag - evenals in De Dageraad - Wiesels weg vanuit Sighet over Auschwitz en Parijs naar de Verenigde Staten te herkennen valt, zijn deze boeken - in tegenstelling tot De Nacht - niet autobiografisch. Niettemin vormen zij duidelijk een trilogie. Wiesel zal niet meer de dood vertegen­woordigen, maar boodschapper van de doden onder de levenden zijn. Hij zal de ervaring van Auschwitz gebruiken om het geloof in de God van de bijbel gelouterd en als antwoord op de verschrikkingen waartoe de mens blijkbaar in staat is aan nieuwe generaties door te geven (zie Bijbels eerbetoon. Portretten en legenden).

Het latere werk

Na deze drie bij elkaar behorende novelles heeft Wiesel nog verscheidene romans geschreven, waarin thema’s en personen terugkeren in steeds nieuwe pogingen het verleden te verwerken en aan het woord te laten komen. In zekere zin valt in zijn oeuvre dezelfde beweging te herkennen als in de drie novelles. De eerste twee romans, die hij daarna schrijft zijn nog helemaal gericht op de verschrikkingen van de oorlog voor de joden in Oost-Europa. Maar in zijn latere romans raakt hij minder gefixeerd op het verleden, zoals hij dat zelf meedraagt, en wendt hij zich tot het heden, zij het als boodschapper van de doden onder de levenden, als iemand die wil doorgeven wat hij in en door die tijd geleerd heeft omtrent de mens en God en vandaaruit alleen kan verdergaan.

In De stad van het geluk gaat Michael, de hoofdpersoon, na de Tweede Wereldoorlog terug naar het stadje in Hongarije, waaruit hij met zijn familie is weggevoerd. Het doel is niet zozeer de plaats terug te zien, als wel die ene man, die onbewogen van achter een raam de joden gadesloeg, die op het plein voor zijn huis werden samengebracht in afwachting van deportatie naar de vernietigingskampen. Het eigenlijke raadsel vormen niet de beulen. En evenmin de slachtoffers. Michael wil terug om te weten wat er van hem geworden is, die dit heeft gadegeslagen, zonder emoties, zonder een vinger uit te steken (135).

De poorten van het woud vertelt het verhaal van een joodse jongen uit een stadje in Oost-Europa, die zich voor de Duitsers verbergt in een grot in het bos. Daar krijgt hij gezelschap van een lotgenoot, die zich evenwel voor hem opoffert, wanneer men lucht krijgt van hun aanwezigheid in het bos. De jongen moet dan op zoek naar zijn identiteit, die hij alleen kan vinden bij zijn verdwenen kameraad Gavriël.

De bedelaar van Jeruzalem speelt tijdens de zesdaagse veldtocht van Israël in 1967. De hoofdpersoon is David, een journalist (zoals Wiesel er zelf een geweest is), die weliswaar een uniform draagt, maar niet meedoet in de strijd. Zijn vriend, Katriël, die sneuvelt in de strijd om de oude stad, is het geweten, tegenover wie David zich heeft te verantwoorden.

In Zwijgen over Kolvillàg wil de ik-persoon, een twintigjarige joodse jongeman, een eind aan zijn leven maken. Maar op de dag dat hij zijn voor­nemen ten uitvoer wil brengen ontmoet hij een joodse man van tachtig jaar, de enige overlevende van een pogrom tegen de joodse gemeenschap van Kolvillàg (gefingeerde naam van een Oost-Europees stadje). Deze man vertelt voor het eerst zijn verhaal. Eerder kan hij niet sterven. Maar het relaas van de dood van Kolvillàg verplicht de joodse jongeman verder te leven. Hij is dat verplicht aan de doden.

De vijfde zoon is de laatste roman van Wiesel, die in het Nederlands is vertaald. De ik-persoon is na de oorlog geboren. Maar zijn ouders, Ruben en Rachel Tamiroff, torsen vreselijke herinneringen met zich mee aan de oorlog. De ‘Engel’, een uiterst beschaafde SS-er, heeft hun zoon Ariël op gruwelijke wijze gedood. De vader schrijft zijn overleden zoon nu brieven. Moeder Rachel (geen willekeurige naam, maar een met een diepe bijbelse achtergrond!) is gevlucht in de waanzin. Dan gaat de zoon op zoek naar de ‘Engel’, die nog leeft als grootindustrieel in Duitsland. Als hij hem vindt en opzoekt, staat hij voor de vraag wat te doen. Zijn vader heeft getracht de ‘Engel’ te doden en leeft in de illusie dat het hem gelukt is. Moet hij nu slagen, waar zijn vader faalde?

Motieven in het werk

In bijna geen van zijn romans - De Nacht is de uitzondering - vertelt hij een chronologisch opgebouwd verhaal. Op een bepaalde manier lopen verleden en heden door elkaar heen. Niet alleen de tijd wordt in dat perspectief gezien, ook de ruimte: de mensen krijgen soms kosmische dimensies. Wiesels hoofd­personen zijn vaak vlakbij de waanzin, dat wil zeggen dat verstand, persoon en ziel uiteenvallen en desintegreren.

Ook dat is - zoals Wiesel in een lezing vertelt - autobiografisch. Als jongen van 13 jaar - middenin de oorlog - heeft Wiesel samen met twee andere jongens het terrein van de joodse mystiek betreden, waarmee een Jood eigenlijk pas na zijn dertigste mag beginnen. Onder leiding van rab Kalman worden ze in de geheimen daarvan ingewijd. Maar dan verliest de eerste van de drie zijn verstand. Het is - ondanks wanhopige verzoeken van familieleden - voor de andere twee geen aanleiding te stoppen. In een onvoorstelbaar volgehouden onthouding van voedsel en tuchtiging van zichzelf, omdat mijn lichaam me stoort (De stad van het geluk, 43), gaat ook Wiesel door. Dan verliest ook de tweede zijn verstand. De derde wordt “gered” van de waanzin door de komst van de Duitsers (47).

Dat motief van de waanzin komt nu steeds terug. Het is meer dan een geestesziekte, het is de volstrekte vertwijfeling aan zichzelf, aan de wereld, aan God. Die waanzin zou meer dan begrijpelijk zijn, na de Tweede Wereldoorlog. Maar Wiesel en zijn hoofdpersonen verliezen toch niet het contact met de realiteit. Ze zijn vlakbij de waanzin geweest, maar de grens daarnaartoe wordt niet overschreden. Hij wordt overwonnen door een andere vorm van mystiek, die niet een vlucht in een schijnwereld is.


Wiesel heeft geprobeerd door vasten de komst van de Messias te verhaasten. Maar hij heeft ontdekt, dat hij er al is (De Poorten van het Woud, 37vv). Zoals de Talmoed zegt: hij is er in een bedelaar, iemand zonder vaste verblijfplaats. Hij is de schaduw van onszelf (De Dageraad 7-10 en De bedelaar van Jeruzalem). De bedelaar verwijst ons naar het kind (De Dageraad 49 v.). Hij is het kind in de mens (Zwijgen over Kolvillàg, 115).

De Messias is hij, die zijn menszijn meer dan alleen maar menselijk maakt, die zijn trots aflegt en edelmoedigheid aanneemt, die zijn ziel openstelt voor anderen (De poorten van het woud, 40). Het Koninkrijk van de Messias is “bij ons”, zou Wiesel met Lukas 17:21 kunnen zeggen. En dat laatste citaat vertoont treffende overeenkomsten met Filippenzen 2:1-11.

Toch neemt Wiesel andere wezenlijke elementen van het Nieuwe Testament niet over. De Messias is in zijn visie niet de Ene, die plaatsbekledend de schuld der wereld draagt, maar een mogelijkheid van mens-zijn, die diep in ons allen sluimert.

Tenslotte

Het zal inmiddels wel duidelijk zijn, dat de romans van Wiesel niet tot de eenvoudigste boeken behoren, die je kunt uitkiezen om te lezen. Het zijn vooral die mystieke trekken, die het begrijpen bemoeilijken. Maar wie de moeite doet toegang tot zijn denkwereld te zoeken, wordt daarvoor rijk beloond.

Bovendien - je hoeft niet met de moeilijkste boeken te beginnen! Daarom is het misschien verstandig eerst De nacht te lezen, temeer omdat het dat stukje levensverhaal van Wiesel beschrijft, dat in de rest van zijn werk steeds weer terugkomt. Wie daarna de smaak te pakken heeft, kan ik aanraden De vijfde zoon te lezen, wat m.i. de meest toegankelijke van Wiesels romans is. Vandaaruit kan dan de toegang gevonden worden tot de andere boeken.



ROMANS

BUNDELS (Artikelen)

dr. Gerard den Hertog
Vrede over Israël jrg. 31 nr. 6 (dec. 1987)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel