‘Het koninkrijk zal des HEEREN zijn’

(Obadja vers 17-21)


Het boekje Obadja is niet bepaald het meest bekende bijbelboek. ‘Boek’ kun je het nauwelijks noemen; een hoofdstuk van 21 verzen, wat verscholen in het Oude Testament.

Over de persoon van de profeet valt weinig te zeggen. We weten slechts, dat deze naam ‘knecht van de HEERE’ betekent. Sommigen dateren deze profetie omstreeks 850 voor Christus, in de tijd van de Judese koning Joram. Uit 2 Kon. 8 is op te maken, dat Edom in die tijd van Juda afviel. En Obadja profeteert immers tegen Edom? Het ligt echter meer voor de hand om Obadja te plaatsen omstreeks 586, toen Juda door Nebukadnezar onder de voet werd gelopen. Jeruzalem werd verwoest en het volk in ballingschap gevoerd. Uit vers 12 blijkt, hoezeer Edom daarover leedvermaak heeft gehad - een gegeven dat we ook bij Ezechiël (25:35) tegenkomen. Obadja is dan een tijdgenoot van Jeremia geweest, maar profeteerde iets later dan hij.

Indeling

We kunnen de profetie als volgt indelen.

In vers 1-9 vinden we de aankondiging van Gods gericht over Edom; een volk dat zich in trots verheven heeft tegen Israël en daarin tegen Israëls God. De HEERE zal Edom van bovenaf neerwerpen. De spreekwoordelijke wijsheid van Edom zal het niet kunnen helpen.

De verzen 10-14 geven antwoord op de vraag: waarom? Omdat Edom erbij stond te lachen en een grote mond opzette toen Jeruzalem viel en omdat Edom de vluchtelingen uit Juda opwachtte, zodat ze als ratten in de val kwamen te zitten; nog wel opgesteld door het broedervolk (vers 12)! De Edomieten deden dan één van tweeën: òf zij doodden de vluchtelingen op laaghartige wijze òf zij leverden die over aan de Babyloniërs.

In de verzen 15 en 16 wordt de Dag des HEEREN aangekondigd, waarop Gods oordeel zal gaan over Edom en over alle volken die Israël hebben belaagd.

Dan volgen er twee onheilsprofetieën, waarop we nu wat dieper willen ingaan: vers 17 en 18 over de ontkoming op de berg Sion en de ondergang van Edom én de verzen 19-21, waarin wordt gezegd dat Israël opnieuw het land van de belofte zal ontvangen en dat de HEERE vanuit Sion zal regeren.

Vers 17-18

Vers 17 roept de vraag op, of Obadja de dag des HEEREN niet laat gelden voor Juda. Is dit niet in tegenspraak met wat bijv. Amos zegt in Am. 5:18-20, nl. dat de dag des HEEREN voor Israël duisternis zal zijn en geen licht? Toch is dit maar schijn. Amos keert zich tegen de zelfgenoegzaamheid van de valse profeten, die menen dat Israël automatisch de dans zal ontspringen. Obadja spreekt onder andere omstandigheden: op de achtergrond staat de ondergang van Juda, die reeds een feit is. Nu wordt juist de ondergang van de volken gepredikt, terwijl er op de berg Sion ontkoming zal zijn. Dat betekent o.a. dat het volk zal terugkeren uit de ballingschap. Terwijl de beker voor de volken een doodsbeker is, is die beker voor Israël een lijdenskelk, die loutert. Dat wordt zichtbaar op de grote dag des HEEREN: dezelfde heilige berg, die het lijden van Juda zag, zal een onaantastbare toevlucht voor Juda zijn. Sion zal in plaats van smaad weer een heiligdom zijn. Dat wil in dit verband vooral zeggen: de berg zal ongenaakbaar zijn en de onheilige volken zullen haar niet overweldigen. Vers 18 laat ons zien, dat de rollen worden omgedraaid: eerst ging er vuur uit van de volken naar het Judese land; nu zal er vuur vanuit Juda naar de volken gaan, m.n. naar Edom.

Er wordt hier gesproken over ‘het huis van Jakob’ en ‘het huis van Jozef’. We zullen daarin een expliciete aanduiding mogen zien van Juda en Israël. De ballingen van Juda (het zuiden) en Israël (het noorden) zullen weer tot een eenheid worden (zie ook Ez. 37). Zo zullen ze samen het middel zijn in de hand van de HEERE om Edom te gronde te richten. Hiervoor wordt het beeld van vuur en stoppels gebruikt, zoals dat vaker in het OT de aanduiding voor Gods gericht is (Jes. 5:24, 10:17, 47:14; Zach. 12:6; Mal. 3:19). Van Edom zal niemand ontkomen; een geweldige tegenstelling met vers 17a. Edom wordt tot as verbrand en ontvangt zo de vergelding voor wat het Juda aandeed.

Vers 19-20

De verzen 19 en 20 stellen ons voor een aantal vragen. Wie vormen het subject en wie vormen het object in deze zinnen? We kunnen m.i. het beste uitgaan van vier subjecten, nl. het Zuiderland, de Laagte, het Bergland en Benjamin, alsmede van vier objecten: het gebergte van Ezau, het land van de Filistijnen, Efraïm met het veld van Samaria, en Gilead. Dat betekent, dat elk van de voornaamste gebieden van Juda een gebied inneemt dat er vlakbij ligt. Moeilijkheid daarbij is wel, dat in dat geval Noord-Israël door Juda en Benjamin in bezit wordt genomen, terwijl er in vers 18 toch al sprake was van eerherstel ook van het huis van Jozef. Misschien moeten we het zo zien, dat de beide ‘huizen’ Jakob en Jozef samen ook het gebied dat vroeger tot het tienstammenrijk behoorde, zullen heroveren.


Vers 20 moet waarschijnlijk zo worden gelezen: ‘de ballingen die behoren tot de Israëlieten (het tienstammenrijk) - dat is Chalach - zullen het land dat behoort aan de Kanaänieten in bezit nemen tot aan Zarfath.’ Volgens 2 Kon. 17:6 en 18:11 waren de Israëlieten door de koning van Assur namelijk weggevoerd naar Chalach. Vers 20 gaat dan verder: ‘de ballingen van Jeruzalem (het tweestammenrijk), die in Serafad zijn, zullen de steden van het Zuiderland in bezit nemen.’ Zo zien we zich twee bewegingen voltrekken. De Israëlitische ballingen uit Chalach keren terug naar hun land en nemen het land dat aan de Kanaänieten behoorde (het gebied van de Phoeniciërs, Jes. 23:11, Zef. 2:5) in bezit tot aan Zarfath toe; de Judese ballingen uit Serafad nemen opnieuw de steden van het Zuiderland in bezit.

Bij Serafad wordt soms gedacht aan Spanje (volgens een joodse uitleg). Anderen denken aan een plaats of streek in het Babylonische rijk. Uit een in 1916 gevonden inscriptie is echter naar voren gekomen, dat we moeten denken aan Sparda of Sfarda (d.i. Sardes), in het westen van Klein-Azië (Lydië). In 1966 werd opnieuw een inscriptie gevonden, die wees op de aanwezigheid van joodse ballingen in Klein-Azië, die waarschijnlijk vanuit Babylonië daarheen zijn gekomen, verhandeld als slaven; iets waarvoor Lydië bekend stond (Joël 4:6). De terugkerende Judeeërs mogen zich nu vestigen in de steden van het Zuiderland, dat is tevens het gebied van Edom. Edom verheugde zich over Juda’s wegvoering; nu moet het zelf zijn gebied afstaan aan de terugkerende ballingen. Zo wordt naar alle kanten de belofte, eens aan Jakob gegeven, opnieuw vervuld (zie Gen. 28:14).

Vers 21

In vers 21 wordt het thema van vers 18 weer opgepakt en verder uitgewerkt. Met de heilanden, de verlossers, worden hier richters bedoeld (een verbinding die we in Richt. 2:15 en 3:9 en 15 tegenkomen). Juda heerst over Edom vanuit het centrum van Juda: de berg Sion. Zo zullen de verlossers handelen tot heil van het volk en tot straf voor de vijanden.

De profetie eindigt met een prachtig perspectief. Gods genadige heerschappij zal haar centrum vinden op Sion (vgl. Jes. 24:23; Joël 4:21). In de ondergang van Edom en in de heerlijkheid van het herstelde Israël komt uit, dat de HEERE regeert over de volkenwereld. Hij doet dit door middel van Israël met zijn verlossers. Dat koningschap gaat over de gehele aarde, zoals in vele psalmen wordt verwoord. Hier openen de perpectieven zich naar dé Verlosser, die uit Sion zal komen om Zijn heerschappij uit te oefenen over Israël en de volken: Jezus Christus.

Enkele lijnen

We trekken tenslotte enkele lijnen vanuit dit laatste gedeelte van deze profetie.

Vanuit vers 17 mogen we de lijn doortrekken naar Hebr. 12. Daar wordt enerzijds gewaarschuwd (Hebr. 12:16) tegen de onheiligheid en onverschilligheid van Ezau, dat is Edom, terwijl anderzijds van de gelovigen gezegd wordt: ‘Maar gij zijt gekomen tot de berg Sion en de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden der engelen; tot de algemene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, de Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen, en tot de Middelaar van het Nieuwe Testament, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel.’

In het nieuw-testamentische Sion, in de Middelaar van het NT, dé Verlosser, is ontkoming aan de toorn van God. Het nieuwe Jeruzalem, waarvoor Hij met Zijn bloed de grondslag heeft gelegd, zal ongenaakbaar zijn in de zin zoals Oenb. 21:27 daarover spreekt: ‘En in haar zal niet inkomen iets dat verontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt..’ Of, zoals Jes. 11:9 het zegt: ‘Men zal nergens leed doen noch verderven op de ganse berg Mijner heiligheid.’

Wanneer in vers 18 de ondergang van Edom wordt getekend, moeten we in het oog houden, dat Edom zich juist als broedervolk zo laaghartig tegen Juda heeft gedragen. Het lijkt erop, dat Edom dit met andere volken maar straffeloos kan doen. Toch is dit schijn. Wie aan het volk van God komt, komt aan God zelf. Edom representeert hier de vijandige macht die in alle tijden zich tegen Gods volk verzet. Sinds Pinksteren bestaat dat volk uit alle Joden en heidenen, die in Jezus Christus hun Verlosser vonden. Een volk dat in zichzelf zwak is en niets kan uitrichten in deze wereld, maar dat door de kracht van de Heilige Geest met het zwaard van de Geest, Gods Woord, vijanden inwint. ‘Dit is de overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof’ (1 Joh. 5:4b).

Wanneer Edom, dat oorspronkelijk tot de verbondslijn behoorde, zich blijft verzetten en tenslotte via de anti-christ een laatste poging doet om het gelovige Israël en allen die daarbij zijn ingelijfd, ten val te brengen, zal blijken dat het zich deerlijk vergist. Wat in vers 19 en 20 in oud-testamentische kleuren wordt geschilderd en voor Israël reeds ten dele werkelijkheid werd in de ballingschap, wordt straks volkomen vervuld: ‘de zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven’, zegt de Heiland (Matt. 5:5). Van hen geldt: ‘alles is het uwe, want gij zijt van Christus en Christus is van God’ (1 Cor. 3:22v). Deze God is de Koning Die Zijn volk verlost en triomfeert over de vijanden. Het koningschap over deze wereld ligt niet in de handen van mensen, hoe machtig ook; het ligt in de handen van Jezus Christus, Die als verrezen Heere alle macht in hemel en op aarde heeft ontvangen (Matt. 28:18). ‘Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben’ (1 Cor. 15:25).

Straks komt Hij terug om al Zijn en mijn vijanden voor eeuwig weg te doen en al de Zijnen tot Zich te nemen in eeuwige heerlijkheid; om tenslotte het Koninkrijk aan Zijn Vader over te geven. ‘Het Koninkrijk zal des HEEREN zijn.’

Deze profetie is dan ook niet een bekrompen uiting van joods nationalisme, zoals sommigen menen, maar een machtige prediking van Gods gerechtigheid die, ondanks alle schijn van het tegendeel, toch zal zegevieren op deze aarde.

ds. Peter Buijs
Vrede over Israël jrg. 43 nr. 1 (feb. 1999)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel