Rapportage aan de generale synode van de Chr. Geref. Kerken 1983


Bezinning en beleid


1. Niet alleen de in 1981 in Israël ontstane vacature en het beraad over het al dan niet - en zo ja, op welke wijze - vervullen daarvan hebben geleid tot hernieuwde bezinning op de relatie tussen de Christelijke Gereformeerde Kerken en Israël alsmede de aard daarvan. Ook de tamelijk sterke wisselingen in de bemanning van het deputaatschap zelf noopten telkens weer tot een ‘pas-op-de-plaats-maken’.


Er is geen behoefte de principiële onderbouwing van ‘de evangelieverkondiging onder Israël’ (in het vervolg EVOI) zoals die in het verleden is gegeven (zie m.n. Acta G. S. 1974, pag. 256vv), te wijzigen. Deputaten willen blijven werken in de lijn, zoals die in het verleden is ontwikkeld, waarover gerapporteerd is en zoals die is weergegeven in het jubileumnummer van ‘Vrede over Israël’ (25e jrg. nr. 6 dec. 1981, pag. 48-63). Dat neemt niet weg dat telkens weer gebleken is dat een nieuw doordenken over achtergronden, doelstelling(en) en aard van het werk geboden blijft.


Op grond van de volgende overwegingen (A) menen deputaten het beleid (B) voor de komende jaren te moeten stoelen.

A. Bezinning

2. Uitgangspunt van het werk dat de Christelijke Gereformeerde Kerken met betrekking tot Israël voor ogen staat, is in het algemeen de door Christus gegeven roeping het evangelie van het Koninkrijk in de ganse schepping te verkondigen. Deze verkondiging aan het adres van Israël (waarbij in de eerste plaats gedacht wordt aan verkondiging in Israël) onderscheidt zich van de bovengenoemde ‘algemene verkondiging’ (zending) door het aspect van de verbondenheid. Bij dit aspect wordt gedacht aan het met Abraham gesloten verbond zoals dit in zijn nageslacht gerealiseerd bedoelde te worden én aan de verbondenheid tussen Joden en Christenen.


Het verbond met Abraham is van betekenis voor ‘alle geslachten’, er zit een waarde in, die het nationalistisch zelfverstaan, c.q. de nationalistische begrenzing, te boven gaat. Hoewel zowel het oude- als het nieuwe testament ons de ongehoorzaamheid van Abrahams nageslacht laten zien, betekent dit niet dat daarmee aan Gods verbond en trouw aan Israël een einde is gekomen (zie Rom. 9:11).


Daarnaast is de nieuwtestamentische kerk gekomen, als ‘mede-erfgenaam’ van wat vanouds aan Israël is toegezegd, door de Messias Jezus. Dat de kerk mag leven van ‘het heil uit de Joden’ kan nooit betekenen dat zij zich hoogmoedig stelt tegenover Israël; zij is juist door haar beleving van de verwondering dat ook zij mag delen in het heil, ertoe geroepen Israël tot jaloersheid te verwekken en te brengen tot de erkenning van Jezus als de Messias.


Joden en heidenen worden ‘op dezelfde wijze’ behouden: door ‘de genade van de Here Jezus’ (Hand. 15:11) en zijn zo samen ‘kinderen van Abraham’, een koninklijk priesterschap... Dit aspect van de verbondenheid zal de evangelieverkondiging onder Israël bepalen. Dat dit niet een kritiekloze aanvaarding betekent van ‘alles wat uit Israël’ is, moge duidelijk zijn; daarmee is zowel Israël als de kerk niet gebaat.


3. Maar ondanks alle kritiek, die er mogelijk is, blijft de verbondenheid. De kerk kan en mag Israël niet afschrijven. Naar wij mogen geloven blijven er beloften voor Gods oude verbondsvolk. Ze blijven geliefden om der vaderen wil (Rom. 11:28), hoe ongeloofwaardig dat vaak vele Christenen is voorgekomen en nog voorkomt, zodat voor de erkenning van een bijzondere bemoeienis en een bijzondere bedoeling van God met Zijn oude volk, uit Abraham gesproten, geen plaats is. Stellig zijn er beloften van God voor alle volken, waarom het evangelie aan alle volken moet verkondigd worden. We mogen bij de verkondiging van het evangelie en het horen daarvan zeker zijn van de onwankelbare belofte van God, dat die in de Zoon gelooft, welk geloof de Heilige Geest werkt door de verkondiging van het evangelie, vergeving der zonden ontvangt en deel krijgt aan het eeuwige leven.


Die belofte geldt ook Israël. Maar Israël mag niet zonder meer op één lijn gesteld worden met alle andere volken. Israël is en blijft het oude verbondsvolk en dat kan nu en voor de toekomst niet niets betekenen.


4. Dat heeft ook consequenties voor de ontmoeting van kerk en Israël. De kerk ontmoet in het joodse volk geen heidenvolk, maar Gods oude verbondsvolk. De kerk heeft via Israël het Woord Gods ontvangen. Jezus de Christus was uit de Joden. De God en Vader van onze Here Jezus Christus is dezelfde als de God van Abraham, Izaak en Jakob. We hebben tweederde van onze bijbel met de Joden gemeen. Daarom kan het joodse volk met het evangelie van Christus niet op dezelfde wijze benaderd worden als de wereld van de heidenen.


Terecht hebben de Joden er zich aan geërgerd, dat wij vroeger wel eens spraken van zending onder de Joden. Het is ongetwijfeld met de beste bedoeling door de kerk geschied en er is vaak in die arbeid veel liefde tot het oude volk getoond. Maar het was onjuist. Men was zich de bijzondere plaats van Israël te weinig bewust en door onbekendheid met het joodse volk miste men op dit punt de noodzakelijke fijngevoeligheid.


Er was zending onder de heidenen en zending onder de Joden en terecht weigerden de Joden met de heidenen onder één noemer gebracht te worden. Het heeft des te sterker bij de Joden de houding in de hand gewerkt, dat het evangelie voor de heidenen is, maar niet voor hen. Het werd van de kerk als een grote vergissing aangemerkt.


5. We zien ook bij de apostel Paulus altijd een groot verschil in de benadering met het evangelie van Joden en heidenen. Bij de heidenen heeft hij hoogstens een aanknopingspunt in het altaar voor de onbekende God als in Athene (Hand. 17:23). Maar in zijn ontmoeting met de Joden gaat altijd de bijbel open en onderwijst hij hen uit de Schriften dat Jezus is de Christus (Hand. 17:2). Dat geeft aan de evangelieverkondiging onder Israël een bijzonder karakter, waarin als bij Paulus het gesprek met de open bijbel een belangrijke plaats behoort in te nemen.


We kunnen het joodse volk niet benaderen met evangelisatietoespraakjes of tractaatjes, met geluidswagens of zang-groepjes. Dat mag in Israël ook helemaal niet. En terecht. Dat is niet alleen uit vijandschap tegen het evangelie te verklaren, maar de Jood voelt zich daardoor beledigd en onteerd alsof zij mensen zonder God en zonder bijbel zijn. En al die toespraakjes zijn hun ook te goedkoop. Men zal bij de Joden met steviger kost moeten komen. Het moet bij de Jood gaan om het gesprek. Zoals ook Jezus dat steeds deed.


Dat kost veel tijd en geduld. Ook wordt van de Christen veel zelfverloochening en bescheidenheid gevraagd. Want gesprek betekent niet dat de een praat en de ander hoort. Het echte gesprek is tweerichtingsverkeer. De Christen zal eerst veel moeten luisteren. Wij staan vaak zo gauw klaar met spreken. Hij die in opdracht van de kerk het evangelie aan de Joden zal moeten brengen, zal van het Jodendom, van zijn geschiedenis, van zijn bijbeluitleg, van zijn inzicht eerst veel moeten leren. Er zal een sfeer van vertrouwen moeten groeien.


6. Daar komt bij - en dat speelt een niet geringe rol - dat wij als Christenen in de benadering van de Jood met het evangelie zo’n slecht verleden hebben. De christelijke kerk heeft in het verleden bij haar zelf van de kracht, de waarde en de betekenis van het evangelie zo weinig laten zien. Het joodse volk heeft zelfs van de kant van de kerk zoveel liefdeloosheid en zelfs vijandschap ervaren. Joden zijn door Christenen geknecht, vernederd, vervolgd, gedood en dat niet door een groepje verwilderde of afvallige Christenen, maar door de officiële kerk. En in die lijn ziet de Jood Auschwitz. Auschwitz is voor hen door de kerk voorbereid, eeuwen lang en het waren Christenen, kerkmensen, die het hebben bewerkt. Wij kunnen dat ontkennen. Wij kunnen onze handen in onschuld wassen, maar het zal tegenover de Jood niet helpen. Dat moet ons voorzichtig en zeer bescheiden maken in de ontmoeting met de Jood. Paulus heeft de kerk reeds vermaand niet hoogmoedig te zijn, maar te vrezen (Rom. 11:20). We zullen als kerk steeds moeten beginnen schuld te belijden, niet met woorden slechts, maar ook met daden. Ons past geen enkele zelfverzekerdheid of enig superioriteitsgevoel. Wij hebben het evangelie ongeloofwaardig gemaakt. Wij hebben niet tot jaloersheid verwekt. De ontmoeting van Christenen en Joden kan als het goed is voor beiden ten zegen zijn. Zo zullen we als Christenen het evangelie kunnen verkondigen. Niet van bovenaf, maar naast de Jood en met hem (Hand. 17:1 en 2).


7. In het gesprek mag echter de boodschap dat Jezus de Christus is, nooit verzwegen of verduisterd worden. Hij is de Weg, de Waarheid en het Leven. Het gaat voor Joden en heidenen om die éne weg. Er zijn geen twee wegen: een weg voor de Jood via de Thora en een weg voor de heidenen via Jezus Christus. Er is één weg. Het gaat om één Herder en één kudde, uit Joden en heidenen samen. Alleen in Christus wordt de scheiding tussen Jood en heiden opgeheven, in gemeenschap met Hem wordt de tussenmuur, die scheiding maakte, weggenomen (Ef. 2:14).


Dat éne geloof in Jezus Christus en het feit dat er slechts één weg is behoeft niet te betekenen, dat de Jood misschien niet het christelijk geloof op zijn wijze zal kunnen beleven en daaraan gestalte geven. Het joodse volk zal misschien dogma’s anders formuleren. Het zal de christelijke feesten misschien anders vieren, misschien wel op andere dagen. Moet Kerstfeest overal in de wereld samenvallen met het heidense midwinterfeest of zal het ook mogelijk zijn het in Israël bijvoorbeeld op het Chanoeka-feest te vieren? Kan Loofhuttenfeest niet gekerstend worden? Dan kan in vervulling gaan wat de profeet Zacharia zegt, dat eens de volkeren, die zich vijandig toonden jegens Jeruzalem, van jaar tot jaar zullen heengaan om met het joodse volk zich voor de Here neer te buigen om het Loofhuttenfeest te vieren (Zach. 14 :16).


8. Conclusie van al het bovenstaande mag wel zijn, dat voort­zetting van de evangelieverkondiging onder Israël nodig is

  1. vanuit het goede verstaan van Gods roeping
  2. terwille van Israël
  3. terwille van onszelf


Als bijkomende factor mag worden genoemd het beroep dat vanuit de contacten (zie pag. 6 t/m 9) op onze kerken wordt gedaan. Hoewel het denkbaar is samen te werken met in Israël aanwezige christelijke groeperingen en/of personen, gaat het deputaten in eerste instantie erom zelf Israël in al zijn gevarieerdheid en zo breed mogelijk te bereiken.

B. Beleid

9. Intern, dat wil zeggen binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken, zal het werk van deputaten gericht moeten zijn op verbreding van de bestaande belangstelling en op uitbreiding daarvan. Binnen dat kader blijft voorlichting naar de kerken en liefdevolle aandacht vanuit de kerken noodzakelijk.


10. Ook de samenwerking met andere kerken dient te worden voortgezet; daarin zijn we elkaar tot steun en correctie: en het is voor Israël van belang dat het werk vanuit de verschillende kerken daar zoveel mogelijk als een eenheid overkomt.


11. De bestaande contacten met verschillende joodse groeperingen en instellingen/stichtingen, die het contact tussen Joden en Christenen bedoelen en bevorderen, is - als onderdeel van het ‘eerste-lijns-werk’ - noodzakelijk, al betekent de veelheid daarvan wel dat op (sommige) deputaten een zware wissel wordt getrokken.


12. Het belangrijkste onderdeel van het beleid geldt het werk in Israël zelf. Deputaten zijn - niet alleen op grond van de hun verstrekte opdracht - van mening dat alles in het werk moet worden gesteld om opnieuw te komen tot persoonlijke arbeid in Israël. Vanuit het verleden zijn daar gelukkig aanknopingspunten voor. Een werker in Israël dient zich daar zoveel mogelijk bij aan te sluiten. Rekening houdend met de door de staat Israël geboden, c.q. begrensde mogelijkheden, zal deze werker moeten trachten de verkondiging van het evangelie in woord en daad gestalte te geven. Kansen daarvoor zullen vooral gezocht moeten worden in: gesprekken, persoonlijke contacten, contacten met officiële instanties van het Jodendom, van de joodse staat, enz. enz.


13. Basis-vereisten voor een Israëlwerker zijn o.m.: grondige kennis van het Jodendom (bronnen, geschiedenis, geestelijke stromingen, zionisme) en van de relatie tussen het oude en het nieuwe testament, van de geschiedenis van de christelijke benadering van de Joden en van de in het geding zijnde vragen betreffende de relatie Jodendom-Christendom; dit naast een goede algemeen theologische kennis. Een en ander dient naar de geldende bepalingen getest te kunnen worden. De mogelijke werker zal ook bereid moeten zijn een medische en een psychologische test te ondergaan.


Deputaten zijn van mening dat het gewenst kan zijn zo mogelijk meerdere kandidaten voor dit werk te hebben, ook al is de uitzending van slechts één gerechtvaardigd. Wie wél nader is toegerust voor dit werk, maar niet voor uitzending in aanmerking komt, kan voor het werk op het ‘thuisfront’ van grote betekenis zijn. De kerk zie niet tegen een dergelijke ‘investering’ op.


In ‘Kerk en Israël’, 7e jrg. nr. 2, dec. 1982 stond een verhaal over een rabbi in een probleemdorp: ’t Was een plaats met een bestuurlijke chaos en een hoge criminaliteit, veel ruzies, de medische en sociale zorg lieten veel te wensen over, ’t dorp had niet eens een synagoge, met de regels van de Thora nam men het niet nauw. In dat dorp kwam een rabbi wonen - tot verbazing en ergenis van iedereen - zo’n man, die hun de wet zou leren, was toch niet nodig? Hij bezocht zieken, eenzamen, bejaarden en probleemgezinnen, zoiets als wat wij ‘huisbezoek’ noemen. Deze rabbi had de mensen lief, werd één met hen, organiseerde medische hulp en sociale zorg. Hij begon hen te leren zonder hen te beleren.


Als kerken zouden we gezegend zijn wanneer wij iemand zouden kunnen uitzenden die op déze wijze aan het evangelie van Jezus, de Messias, gestalte geeft...