Israël en de vreemdeling


Het vreemdelingenprobleem in Israël is niet alleen een probleem van vandaag, maar je zou haast kunnen zeggen, dat het van alle tijden is.

In de tien woorden van het verbond dat God heeft gesloten met zijn volk Israël horen we bij het Sabbatsgebod dat dit ook geldt voor de ‘vreemdeling, die in uw steden woont’ - die waren er en zullen er zijn.


Voor een goed begrip is het nodig om eerst na te gaan wie een vreemdeling is, wat hem tot vreemdeling maakt en hoe het begrip vreemdeling zich heeft ontwikkeld in de loop van de geschiedenis van Israël. We zullen daarbij ook nagaan hoe Israël zich diende op te stellen tegenover de vreemdeling.

Wie is een vreemdeling?

Abraham verkeerde als vreemdeling in het land Kanaän. Dat wil zeggen dat Abraham geboren en getogen was in een ander land, in Ur, en dat hij kwam wonen in het land Kanaän (Gen.20:1). Hij was dus te vergelijken met mensen, die uit een ander land in ons land zijn komen wonen. Wij gebruiken daarvoor het woord allochtonen. Ook van Izaäk wordt gezegd, dat hij een vreemdeling was (Gen.35:27). Jakob was een vreemdeling bij Laban (Gen.32:4).

De nakomelingen van Abraham waren vreemdelingen in Egypte. Ook Mozes was een vreemdeling in een vreemd land nadat hij gevlucht was voor de dienaren van de Farao, omdat hij een Egyptenaar gedood had (Ex.2:22). We zouden hem nu een politieke vluchteling noemen, een asielzoeker.


Toen Israël optrok uit het Zuiderland om het land Kanaän in bezit te nemen gebood de HERE aan Jozua de Jordaan over te trekken naar het land dat de HERE de Israëlieten geven zou, (Jozua 1:2). Zij moesten zeven volken, waarvan de maat van hun zonden vol was, voor zich uit verdrijven, de Kanaänieten, de Hethieten, de Hevieten, de Ferizieten, de Girgasieten, de Amorieten en de Jebusieten (Jozua 3:11).

Ondanks het gebod deze volken te verdrijven behandelde Jozua vele Kanaänieten met respect. Rachab was niet een Israëlitische. Zij, en allen die tot haar huis behoorden, werden beschermd omdat zij de verspieders verborgen had (Jozua 2). Hij sloot een verbond met de Gibeonieten en hield zich daaraan, ondanks het feit, dat zij hem bedrogen hadden (Jozua 9). Hij beschermde hen zelfs toen zij aangevallen werden door de koningen der Amorieten (Jozua 10:6-8).

Toen Jozua het verbond vernieuwde op de bergen Ebal en Gerizim, las hij de geboden voor aan de gehele gemeente van Israël, de vrouwen en de kinderen en de vreemdelingen (Jozua 8:35).

Toen Jozua oud en hoogbejaard was geworden, zei de HERE tot hem: Gij zijt oud en hoogbejaard, en er is nog zeer veel land overgebleven om in bezit te nemen. Ondanks het feit, dat het land nog niet veroverd was geeft de HERE toch opdracht aan Jozua om het land te verdelen (Jozua 13:1-7).


Gaandeweg in de geschiedenis van Israël wordt dan de autochtonen (degenen die oorspronkelijk in Kanaän woonde, en daar zijn blijven wonen nadat het volk Israël zich daar gevestigd had) de vreemdelingen.

De omgang van het oude Israël met de vreemdeling

Die vreemdeling, dus de onder Israël geboren niet-Israëliet, heeft recht op bescherming, blijkens de wet van de HERE, de God van Israël.

Tientallen malen in het oude testament wordt Israël opgeroepen wel te doen, niet alleen aan de wees en de weduwe, maar ook aan de vreemdeling. Zij mogen niet onderdrukt worden (Ex. 12:19 en 48, 22:21, 23:9, Lev. 19:33 en 34). Het overschot van de akker en de wijngaard is er ook voor de vreemdeling (Lev. 19:10, 23:22). De Israëliet moet de vreemdeling zelfs liefhebben als zichzelf (Lev. 19:34), want ‘gij zijt zelf vreemdeling geweest in het land Egypte.’


Hoe zit het dan met het gebod aan Jozua om de zeven volken uit te roeien? Geldt dat dan niet meer voor de Israëlieten die na Jozua komen? Kennelijk niet, want de opdracht tot het uitroeien van de volken wordt niet meer herhaald. Sterker nog, Israël wordt er van afgehouden. Zij mogen niet te snel deze volken voor zich uit verdrijven, ‘opdat het wild gedierte u niet te talrijk worde’ (Deut. 7:22).


Wel wordt Israël op het hart gedrukt zich niet te verzwageren met de volken die overgebleven zijn (Jozua 23:12). Al eerder was Israël in die valkuil gestapt, toen zij ontucht pleegden met de dochters van Moab, vlak nadat Bileam Israël had gezegend (Numeri 25:2 e.v.). Ook onder Otniël wordt het als kwaad gezien in de ogen des HEREN dat de Israëlieten de dochters van de zeven volken zich tot vrouw namen (Richt. 3:5-11). Toen Nehemia, een ijveraar voor de wet, zag dat Judeeërs huwden met Asdoditische, Ammonnitische en Moabitische vrouwen, onderhield hij zich met deze mannen en verbood hen hun zonen te geven aan hun dochters (Neh. 13:23 e.v.).


Toch hadden zonen uit de volken des lands vaak hoge posities onder Israël. Het allerbekendst is wel Uria, een generaal in het leger van koning David (2Sam. 11:3), één van de dertig helden (2Sam. 23:39). Hij was een Hethiet, dus behorende tot één van de zeven volken, die Jozua moest verdrijven. Ook was de strijdmakker van David, Achimelech, een Hethiet (1Sam. 26:6). En was Arauna niet een Jebusiet? (2Sam. 24:16). En behoorde ook niet tot de dertig helden van David de Ammonniet Selek? (2Sam. 23:37).

Het aantal ‘vreemdelingen’ in het huidige Israël

De staat Israël binnen de grenzen van voor 1967 en het ingelijfde deel van Jeruzalem, inclusief de joodse bewoners van de nederzettingen in de ‘territories’ omvatte per 31 dec. 1996 totaal 5.759.400 inwoners, waarvan 1.122.000 Arabieren.1 Dat betekent dus dat ca. 19,5% van de Israëlische bevolking gerekend kan worden tot wat de Bijbel noemt vreemdelingen, gérim, ofwel: bewoners van het land, die niet behoren tot het volk der Joden. Het blad ‘Sha’ar LaMatchiel’ maakte in 1999 bekend, dat op dit moment de bevolking van Israël voor het eerst in de geschiedenis de 6 miljoen heeft overschreden. Op de onafhankelijkheidsdag, 21 april 1999, werd het aantal van 6.038.000 inwoners bereikt.2 In ruim twee jaar is de bevolking van Israël dus gestegen met 4,8%. Het percentage niet-Joden zal wel zijn blijven hangen op rond de 20%.

Een groot aantal Arabieren in de bezette gebieden wordt ook door Israël bestuurd, maar deze zijn in bovengenoemde cijfers niet opgenomen. Sinds de instituering van de Palestijnse autoriteit onder leiding van Yasser Arafat besturen de meeste Arabieren in de bezette gebieden inmiddels zichzelf.

De plaats van de ‘vreemdeling’ in het Israël van vandaag

Er zijn Joden - binnen Israël en daarbuiten - die van mening zijn, dat het volk Israël recht heeft op het gehele land, dus inclusief de bezette gebieden, en dat de Arabische bevolking maar moet uitwijken naar de omringende Arabische landen. Het zijn vaak wat in Israël worden genoemd de charedim, de ultra-orthodoxen. Maar zij niet alleen. Ook veel seculiere Joden zijn deze mening toegedaan. Zij baseren zich op de beloften uit de Tenach, het Oude Testament. God beloofde het land Kanaän aan Abraham tot een altoos durende bezitting (Gen. 17:8). Hij gebood Jozua de ‘zeven volken’ te verdrijven (Jozua 3:10).


Toch kwamen rabbijnen in de Talmoed tot een ander standpunt, door te bepalen dat het oorspronkelijk gebod slechts van toepassing was op de ‘zeven volkeren’, dus de stammen die de Israëlieten ontmoetten toen ze het land Kanaän binnenvielen - en die stammen zijn al lang verdwenen. Maimonides heeft dit standpunt duidelijk weergegeven in zijn boek over de joodse wet, waarin hij schreef, dat alle opdrachten aangaande de ‘zeven naties’ niet meer van kracht zijn omdat ‘de herinnering aan hen nu is verdwenen.’3


Aan de andere kant zijn er Israëli’s, die van oordeel zijn, dat er een volwaardige en gelijkwaardige plaats in Israël moet zijn voor Arabieren en andere niet-Joodse bevolkingsgroepen. Het is volgens hen onmogelijk een zo grote groep burgers van een land de normale burgerrechten blijvend te onthouden. Bovendien zijn zij van mening, dat de bezette gebieden dienen te worden teruggegeven aan de Arabieren, zij het met inachtneming van voorwaarden, die de veiligheid van Israël moeten garanderen.


Het blijkt, dat beide meningen de bevolking van Israël tot op het bot verdeelt. De groep voor- en tegenstanders is vrijwel even groot. Werd Netanyahoe niet gekozen met een overschot van slechts 25.000 stemmen bij de verkiezingen die volgden op de moord op de vorige premier, Yitzchak Rabin, nu vier jaar geleden?


Ook onder Christenen zijn de meningen verdeeld. Sommigen verdedigen met verve de idee van een zuiver joodse staat, waar geen plaats is voor Arabieren. Anderen zijn even duidelijk in hun keuze voor een tegenovergestelde positie.


Toch moeten wij als Christenen twee zaken niet uit het oog verliezen.

In de eerste plaats, dat - naar ons verstaan van de geschriften van Israël - de HERE wil, dat de vreemdeling in Israël dezelfde bescherming krijgt als de in Israël geborene. In het begin van dit artikel is dit genoegzaam aangetoond.

In de tweede plaats moeten we bedenken, dat er onder de Arabieren van Israël velen zijn, die de Here Jezus, de Messias uit de Joden, hartelijk liefhebben. Zij worden gewantrouwd door hun volksgenoten omdat zij geen moslims zijn en door de Israëli’s omdat zij Arabieren zijn. En toch hebben ook zij de Tora lief en weten zij zich niet alleen etnisch, maar ook als gelovigen, kinderen van Abraham. Zij verdienen in het bijzonder onze steun en ons gebed.


Voordat de staat Israël werd gesticht verklaarde Ben Goerion bij herhaling: ‘Wij zullen onze Arabische en andere niet-Joodse buren moeten behandelen op de basis van absolute gelijkheid, alsof zij Joden waren, waarbij gestreefd moet worden naar behoud van hun eigen kenmerken, hun taal, hun Arabische cultuur, hun Arabische religie, hun Arabische levenswijze, er alles aan doende om aan alle inwoners van dit land gelijkheid te garanderen, burgerlijk, sociaal, economisch, politiek en intellectueel, en de welvaart gelijkelijk te verdelen over Joden en andere inwoners’4


De werkelijkheid van alle dag blijkt weerbarstiger te zijn dan de goede voornemens van eertijds. Daarvoor laat ik een jonge Anglicaanse dominee uit een dorpje in de buurt van Acco, die ik onlangs ontmoette, aan het woord: ‘Wij Arabieren hebben geen eigen vlag, geen eigen volkslied, geen eigen paspoort, we kunnen onze taal niet gebruiken wanneer we willen studeren aan de universiteit, we hebben geen eigen leger, kortom, wij hebben geen eigen staat. En toch is dit al eeuwen lang ons land, wij en onze voorouders zijn hier geboren en hebben hier altijd gewoond. Broeders en zusters in Europa en Amerika, vergeet ons niet!’




Noten

1Statistical Abstract of Israel, 1997

2Sha’ar LaMatchiel, nr. 1041 van 20 april 1999

3Zie ‘Joden’. Identiteit en karakter van een volk, door Arthur Hertzberg en Aron Hirt-Manheimer. blz.37. Uitg. Ambo/Icarus

4The Jewish Case: Before the Anglo-American Committee of Inquiry on Palestine as Presented by the Jewish Agency for Palestine (Jerusalem: Jewish Agency for Palestine, 1947) zoals geciteerd in ‘Who are God’s people in the Middle East’ door Gary M.Burge, blz. 107. Uitgave Zondervan Publishing House, 1993.

C. van der Spek
Vrede over Israël jrg. 44 nr. 3 (juni 2000)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel