Rapportage aan de generale synode van de Chr. Geref. Kerken 1989


Bezinning


Crisis

Wanneer wij de huidige situatie op het gebied van de verhouding van Kerk en Israël in het algemeen overzien, dan valt op hoezeer deze in de laatste decennia is gewijzigd. Die wijzigingen hebben de omvang van niet minder dan een aardverschuiving.


Misschien laat zich de huidige situatie - voor wat de kerk betreft - typeren als een crisis in het bewustzijn gezonden te zijn: een boodschap en een opdracht te hebben. Vond in het verleden een zelfbewuste kerk het niet anders dan vanzelfsprekend, dat diegenen uit Israël, die Jezus als de Messias van Israël en de volkeren gingen belijden, daarmee hun Jood-zijn opgaven - thans verkeert de kerk in dit opzicht in een crisis, die vermoedelijk zonder weerga is. Het hoeft geen betoog, dat dat grote consequenties heeft voor de verhouding kerk en Israël.

Geschiedenis

We werpen allereerst een korte blik op de geschiedenis.


In de tijd na het Nieuwe Testament vond al spoedig in de kerk de gedachte ingang, dat zij in de plaats van Israël zou zijn gekomen. Israël zou zijn taak vervuld hebben in Gods heilsplan. De kerk zou het nieuwe Israël zijn. De synagoge werd lange tijd afgetekend als verblind en verstoten. Maar vooral in de gereformeerde Reformatie heeft men het spreken van de Schrift - ook t.a.v. Israël - herontdekt. Men kwam tot de overtuiging, dat Israël door God geroepen is en blijft, en dat God Zijn volk niet heeft afgeschreven. Het besef groeide, dat de kerk een roeping had t.o.v. het joodse volk, die vroeg om een vorm van missionaire activiteit.


In de vorige eeuw en het begin van deze eeuw leidde deze ontdekking ertoe, dat men ‘zending onder de Joden’ als opdracht ging zien.


Inmiddels zijn we een halve eeuw, en twee wereldoorlogen verder.


De oude benadering van Israël in het kerkelijk-theologisch denken bleek medeschuldig te zijn aan de Grote Vernietiging. Deze schokkende waarneming, met de verwerking waarvan nauwelijks een begin gemaakt is, heeft ertoe geleid dat voor veler besef het zeer de vraag is of er wel van een roeping van de kerk t.o.v. Israël gesproken kan worden. Heeft de kerk niet het recht van spreken verspeeld, toen zij zweeg in tijden, dat zij had moeten spreken? Van het vroegere kerkelijke zelfbewustzijn is weinig meer over. In deze gedachtengang is het spreken van een ‘zending’ van de kerk t.o.v. Israël uitgesloten.

Heden

De korte blik op de geschiedenis kan ons helpen de stand van zaken op het punt van de verhouding van kerk en Israël in deze tijd te verstaan.


We zien, dat voor veler besef het zeer problematisch is, wanneer broeders en zusters uit het volk Israël zich voegen bij de kerk. Had men in het verleden veelal geen oog voor hun bijzondere plaats in de kerk: als eerstelingen van Gods eigen volk, die juist als Joden Jezus als hun Messias beleden, en ging men ervan uit, dat zij hun Jood-zijn eenvoudigweg zouden opgeven - thans staat de positie van de Jezus-als-Messias-belijdende Joden opnieuw sterk ter discussie. Vandaag echter vanuit een andere invalshoek: thans belichamen zij een onwelkome verstoring van de gedachte, dat kerk en Israël twee zelfstandige heilswegen van God zouden vormen.


Overigens moet in dit verband het merkwaardige feit worden gesignaleerd, dat overgangen vanuit de kerk naar het Jodendom - die momenteel die in omgekeerde richting in aantal verre overtreffen - door velen in de kerk zonder veel moeite worden geaccepteerd. Het is o.i. een duidelijk teken van de huidige situatie: de kerk verkeert in een diepgaande crisis voor wat betreft haar eigen plaats en opdracht: gezondene te zijn.

De Bijbel

Het is goed en nodig ons door de ontwikkelingen van onze tijd opnieuw te laten brengen bij de Schriften. Het is nodig te vragen wat ‘zending’ in bijbelse zin wil uitdrukken. Het valt dan op, dat ook Israël in het Oude Testament ‘gezonden’ is en zich gezonden weet. In het Oude Testament kon Israël slechts aan Gods bedoeling - tot heil te zijn voor de volkeren - beantwoorden door zich binnen de omheining van de tora te houden. Men wachtte op God. Hij - en niemand anders - zou de doorbraak naar de volkeren voltrekken. Het optrekken van de volkeren naar Israël was een eschatologisch visioen: een belofte. We menen daaruit te kunnen opmaken, dat ‘zending’ niet gezien moet worden als een activiteit van mensen allereerst, maar als Missio Dei, als Gods zaak. Ook het na-nieuwtestamentische Jodendom ziet zichzelf wel degelijk als door God gezonden. Men heeft een roeping van Godswege, een opdracht. Echter, dat uit zich niet in wervende activiteiten.


Hoe ligt dit in het Nieuwe Testament?


Vaak wordt Pinksteren gezien als het begin van de zending. God zendt immers gezanten naar alle landen? Is daarmee het tijdperk van het wachten, het Oude Testament, niet afgesloten? In zekere zin is dat waar. In Christus is de zegen van Abraham tot de volkeren doorgegaan. Maar - houdt dat in, dat de nadruk nu komt te liggen op de activiteit van de kerk? Of is er - opnieuw - een ander ‘geheimenis’ in Gods handelen, dat de kerk slechts tot schade van zichzelf en van Israël kan negeren?


We kunnen voor een antwoord op deze vraag terecht in het boek Handelingen. Daarin wordt ons het Pinksterfeest beschreven. Vaak wordt dit feest gezien als het begin van de zending, de doorbraak naar de volkeren. Toch - bij nader toezien behoeft dit beeld fundamentele correctie.


In de eerste plaats is er op het Pinksterfeest zelf zeer beslist geen sprake van enigerlei doorbraak naar de volkeren. In de preek van Petrus worden Joden en Jodengenoten uit de verstrooiing aangesproken. De apostel, die op deze pinksterdag het evangelie mag verkondigen, heeft echter zelf de grootste moeite bij een romeinse officier naar binnen te gaan. De Heilige Geest moet de gemeente in Jeruzalem, en dan m.n. de apostelen, ertoe bewegen zelf ook mee te komen in de beweging van Gods barmhartigheid naar de heidenen toe.


Het gestelde impliceert, dat Pinksteren allerminst inhoudt, dat God Zich van Israël afkeert. Het is het feest van het komen van de Geest, in en voor Israël, waarbij de heidenen slechts door inlijving in Israël betrokken kunnen worden. Typerend is, dat de zending steeds vanuit Jeruzalem uitgaat.


In de tweede plaats: ook Paulus, de ‘heidenapostel’, gaat in Handelingen steeds eerst naar de synagoge tijdens zijn zendingsreizen. Mede door afwijzing van het evangelie van Jezus Christus daar, wordt de weg vrijgemaakt om zich te wenden tot hen, die ‘buiten’ staan, waarbij opmerkelijk is dat onder hen, die gehoor geven aan het evangelie, steeds vooral ‘godvrezenden’ genoemd worden.


Lezing van het boek Handelingen laat geen andere conclusie toe dan dat God, de Heilige Geest, het eigenlijke ‘subject’ van de zending is. Het is de HERE, de God van Israël, die het initiatief heeft en houdt. De gezondene is instrument in Zijn hand. Hij kan zijn taak slechts vervullen door niets anders te willen zijn dan instrument. Gezonden-zijn betekent dus een opdracht hebben, maar tevens, dat aan die opdracht een grens gesteld is.


God heeft Zijn Woord niet aan de kerk uit handen gegeven. Hij en Hij alleen zorgt ervoor dat het niet ledig tot Hem wederkeert, maar doet wat Hem behaagt. Nabijgekomen door het bloed van Christus, d.w.z. door haar inlijving in Israël, is de kerk betrokken geraakt in Gods zending van Israël; zij heeft nu ook een roeping, een ‘zending’.

Opdracht en grens

Zo geldt ook nu de opdracht en de grens, die aan de opdracht is gesteld. Wanneer we ons van die grens bewust zijn, mogen we ons niet veroordeeld achten tot een passieve, enkel afwachtende instelling. Integendeel: juist het weten, dat de HERE Zijn verbond met Israël niet heeft opgegeven, en dat Hij op Zijn tijd leven uit de doden kan geven is de enige grond voor hoop - voor kerk en Israël beide! Deze blijde wetenschap bewaart de kerk ervoor te verkrampen, alsof de zaak des Heren van haar zou afhangen.


Het ernst maken hiermee vereist wel een bijzondere instelling van de kerk: een gezindheid van ootmoed en een scherp letten op Gods weg. We hebben het ‘geheimenis’ in Gods weg met Israël én de kerk te eerbiedigen. Door Israëls verwerping van Jezus als Messias is het heil tot ons gekomen. Maar hun verwerping van het evangelie kan niet het laatste woord zijn - zowaar God God is. Zijn genadegaven en roeping zijn onberouwelijk. Het móet naar de dag, waarop Christus erkend zal worden als de éne en enige Weg, de Waarheid en het Leven, door kerk en Israël beide.


Dat vereist van de kant van de kerk veel fijngevoeligheid en liefde, om te onderscheiden waarop het aankomt. Voor die fijngevoeligheid is kenmerkend, dat de kerk zichzelf en eigen positie onder ogen ziet. Dat geldt binnen de christelijke gemeente. Maar het geldt wel heel bijzonder in de verhouding van kerk en Israël. Slechts een kerk, die vraagt naar Gods weg vandaag, naar Zijn opdracht in het huidige tijdsgewricht, kan instrument zijn in Zijn hand. Zo’n kerk erkent dan ook het ‘geheimenis’ in de verhouding van kerk en Israël, dat als zodanig is geopenbaard maar zónder dat de grens, die de kerk in haar gezonden-zijn heeft te respecteren.


Die grens is ook haar hoop. ‘Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid!’ (Rom. 11, 12)

Concreet

Deputaten achten het op grond van vorenstaande onopgeefbaar te spreken van een bijzondere zending van de kerk t.o.v. Israël. Concreet houdt dat in:

  1. Uit Romeinen 9-11 blijkt, dat er een goddelijk geheimenis aan Gods Weg met Israël en de volkeren ten grondslag ligt. Men miskent dat geheimenis door te menen, dat de kerk in de plaats van Israël gekomen zou zijn. Men doet dat geheimenis evenmin recht door kerk en Israël te zien als twee wegen naast elkaar - beide voerend naar Gods Rijk. Ons deputaatschap staat of valt bij de erkenning, dat Hij Zijn verbond met Israël nooit heeft verbroken en ook nooit zal verbreken - zowaar Hij God is.
  2. De apostel Paulus acht het de heerlijkheid van zijn bediening, dat hij de naijver van zijn eigen volksgenoten mag opwekken (Rom. 11, 14). In deze lijn ziet hij ook de roeping van de kerk: opdat door de aan haar betoonde ontferming ook diegenen uit Israël, die het heil van God in Christus afwijzen, thans ontferming zouden vinden (Rom. 11,31). Stellig denkt hij daarbij aan een leven van de kerk, dat gekenmerkt wordt door volstrekte betrokkenheid op Gods genade. Het beslissende, dat van de kerk gezegd kan en moet worden, is dat haar diepste geheim buiten haarzelf, in Christus, gelegen is.
    Een kerk, die zich tot Israël zou richten zonder volstrekt ernst te maken met zijn bijzondere positie en alleen maar zou vragen naar ‘resultaten’ van de evangelieverkondiging, miskent zodoende niet alleen Gods blijvende bijzondere relatie met Israël, maar laat ook na haar eigen houding en leven tegen het licht te houden van Gods bedoelingen. Alleen een kerk, die dat laatste doet, is geschikt om als instrument in Zijn hand te dienen. Immers - wat heeft zij van zichzelf? Wat heeft zij, dat zij niet alleen en uitsluitend in Christus heeft?
  3. Weten van de opdracht van Godswege én van de grens, die de HERE aan die opdracht heeft gesteld, impliceert dat de ontmoeting van kerk en Israël bepaald moet worden door de volgende karakteristieken:
    • Israël is de eerstgezondene. Daarom is de verhouding van kerk en Israël principieel verschillend van die van kerk en andere religies. In het contact met Israël is er sprake van een ontmoeting van ‘gezondenen’.
    • In de ontmoeting met Israël kan en mag het getuigenis aangaande Christus niet achterwege blijven. Op dit punt gaan kerk en Synagoge uiteen. Dit smartelijke schisma moet niet worden toegedekt, maar dient te worden erkend en besproken. Twee wijzen van lezen van het Oude Testament staan tegenover elkaar. De kerk mag er geen twijfel over laten bestaan, dat het de Schriften zijn, die van Jezus als de Christus getuigen (Joh. 5:39).
    • Wil er sprake kunnen zijn van echte ontmoeting, dan zal de kerk de bereidheid moeten tonen ook naar de stem van Israël te luisteren. Dat is niet slechts de voorwaarde om te komen tot een echte ontmoeting. Het is tevens een erkenning van Gods blijvende bemoeienis met Israël, op grond waarvan de kerk in haar verstaan van de Schrift ook van Israël kan leren. In de ontmoeting met Israël is er daarom geen andere weg dan die van een gemeenschappelijk en intens luisteren naar de Schriften.
  4. In dit verband is opnieuw de naam van ons deputaatschap, tot stand gekomen op de G.S. van 1953, ter sprake geweest. Deputaten zijn voornemens hun bezinning hierover voort te zetten.