Rapportage aan de generale synode van de Chr. Geref. Kerken 2004


Plaatsbepaling


Het is dit jaar 50 jaar geleden dat een begin kon worden gemaakt met de daadwerkelijke en persoonlijke ontmoeting tussen onze kerken en Israël: in januari 1954 werd drs. M. Boertien aan de kerk van Groningen verbonden ‘voor de Evangelieverkondiging onder Israël’. Na zijn werkzaamheden in Hamburg diende hij van 1960-1967 in Israël, met als standplaats Jeruzalem.


Zijn werk is voortgezet door de predikanten W. van Dijk, J.L.C. Boertjens, H.M. van der Vegt en C.J. van den Boogert. Sinds december 2003 woont en werkt drs. C.J. Rodenburg in Jeruzalem, uitgezonden vanuit het samenwerkingsverband van onze kerken, de Gereformeerde Zendingsbond in de N.H. Kerk en de Christelijke Hogeschool te Ede. Dankbaar maken we melding van dit feit dat gedurende een halve eeuw zo - zij het met enige onderbrekingen - de ontmoeting in Israël gerealiseerd kon worden.


In al die jaren zijn we ook voor principiële vragen gesteld. De relatie tussen kerk en Israël is nu eenmaal uniek en gecompliceerd. In vogelvlucht willen we u enkele momenten uit bezinning en beleid doorgeven.

1. Op een kruispunt van twee sporen

De bezinning op de bedoeling van ons beleid, op het waaróm en het hóe daarvan, doet ons gedurig ervaren dat we op een kruispunt van twee sporen staan.


1.1 Het ene spoor is dat wij, heidenen-van-huis-uit en daardoor ooit ‘uitgesloten en vreemd’ (Efez. 2:12), dankzij Gods genade in Christus tegen onze afkomst en aard in deel hebben gekregen ‘aan de saprijke wortel van de olijf’ (Rom. 11:17) en dat wij tússen (niet: in de plaats van!) de edele takken zijn geënt. Zo is er sprake van een onverbrekelijke en onopgeefbare verbondenheid tussen Israël en de christelijke gemeente uit de heidenen.


Van hoe grote betekenis dit is voor het zelfverstaan van de kerk is in de loop van de eeuwen­lange geschiedenis nauwelijks iets gebleken, - integendeel: vaak heeft de kerk zichzelf gezien als ‘gekomen-in-de-plaats-van’, met alle rampzalige gevolgen van dien. En nog altijd zal gewerkt moeten worden aan het besef dat de nieuw-testamentische gemeente ‘erbijgekomen’ (Efez. 2:13) is, door Christus deel heeft gekregen aan de vervulling van Gods beloften, die eerst aan Israël zijn gegeven. Dit besef moet telkens weer brengen tot ootmoed, verwondering en beleving van de verbondenheid.


1.2 Aan de andere kant kennen we - als het goed is - als kerk ook ‘een voortdurend hartzeer’ (Rom. 9:2): juist het hart van de belijdenis van de kerk - Jezus Christus, Zoon van God en Zoon des mensen, als Messias uit Israël voortgekomen, als Borg en Zaligmaker aan de wereld gegeven - vormt een diepe kloof met Israël. Hoe pijnlijk is het dat op dit kardinale punt de sporen uiteen lopen!


1.3 Op dit kruispunt zal het zoeken naar contact met Israël gekenmerkt moeten worden door een grondhouding van: luisteren, dienen en getuigen - bescheiden en beslist, zorgvuldig en duidelijk. Voortdurend moet het besef aanwezig zijn dat Israël Gods eerstgeroepene is en dat de onberouwe­lijk­heid van Zijn genadegaven aan Israël en roeping van Israël (Rom. 11:29) nóg geldt. Met daarnaast de volstrekte duidelijkheid dat Christus ‘dé weg, dé waarheid, en hét leven’ (Joh. 14:6) is - niet alleen voor de volkeren, maar ook en niet minder voor Israël. Zo weten we ons, vanuit die grondhouding, geroepen om in de ontmoeting met Israël het evangelie - het Woord én de dienst van de verzoening door Christus - te laten doorklinken.


1.4 In deze gezochte ontmoeting met Israël, en niet minder ook naar onszelf en naar andere chris­tenen toe, is niet te ontkomen aan theologische en praktische spanningen. Zowel de ‘vervangings­gedachte’ (de kerk in de plaats van Israël gekomen) als de ‘twee-wegen-leer’ (een eigen weg voor Israël en voor de kerk) wijzen we af. Ook kunnen we niet meegaan met tendenzen die de theologie willen verjoodsen, noch met charismatisch en/of chiliastisch gekleurde Israëlvisies. Het niet-kunnen en niet-willen meegaan met één van deze gedachten heeft als onlosmakelijke keerzijde de uitdaging in zich om duidelijk te maken hoe we dan Israël en de ontmoeting daarmee, en ook onze taak daarin, wél zien.


Dát is het ook waar we als deputaten gedurig mee bezig zijn en wat we graag zowel naar Israël als naar de kerk toe helder willen maken. Het spreekt vanzelf dat we daarbij steeds met oude en nieuwe vragen geconfronteerd worden. In een volgend onderdeel komen we daar op terug.


Als praktische spanning moeten we nuchter constateren dat in Israël niemand zit te wachten op de boodschap van de kerk. Gezien de vele eeuwen van (ook: ‘christelijk’) antisemitisme is er bij veel Joden nog altijd een (begrijpelijk) wantrouwen jegens de christenen en hun boodschap. ‘Bekéring’ betekent voor hen ongeveer hetzelfde als het opgeven van hun jood-zijn.


Daarnaast leven we in een wereld van toenemende theologische en geestelijke onzekerheden. Als voorbeeld noemen we onduidelijkheid met betrekking tot de inhoud en de relevantie van de bijbelse boodschap en daarmee gepaard gaande vervaging van het ‘waarheidsbegrip’.


Complicerend is daarbij dat in Israël zelf de inheemse kerken over het algemeen weinig tot geen oog hebben voor hun roeping met betrekking tot Israël. De Jezus-als-Messias-belijdende Joden, weliswaar in aantal toenemend, zijn getalsmatig té gering, onderling té verdeeld en theologisch té onvolgroeid om enige invloed te kunnen uitoefenen. Bovendien wordt een al te nadrukkelijk contact met hen van joods-orthodoxe zijde als een belemmering gezien.


Tenslotte moet gezegd worden dat ook de ‘overlevingsstrategie’ zoals die in Israël gevoerd wordt rondom ‘intifada’ en (stagnerend) vredesproces niet bevorderlijk is voor joods-christelijke ontmoetingen.

2. De afgelopen 50 jaar

Wat we in de afgelopen 50 jaren geprobeerd hebben te doen met het oog op eigen kerken én naar Israël toe, kan als volgt samengevat worden:


2.1 Intern was er doorlopende bezinning, waarvan in diverse rapporten aan generale synodes een weergave is gegeven; het werven en begeleiden van onze Israëlpredikanten; het geven van voorlichting via ‘Vrede over Israël’; de tournees van Israëlpredikanten; het beleggen van studiedagen voor predikanten en het jaarlijks verzenden van een predikantenpakket met informatiemateriaal; het aandacht vragen voor de ‘Israëlzondag’, het contact met classiscorrespondenten; het stimuleren tot het instellen van plaatselijke Israëlcommissies; de aanwezigheid op zendingsdagen met woorden van appèl en stands; de medewerking aan de zaterdagse vormingscursussen; e.a.


2.2 In en met betrekking tot Israël heeft de arbeid vanuit onze kerken zich geconcentreerd op: het leggen van contacten tussen Joden en christenen; het leggen van contacten met Joden en joodse instellingen; het leggen van contacten met christenen en christelijke instellingen; het deelnemen aan diverse gespreksfora; het pastoraat aan ‘verstrooiden’ (vrijwilligers, met de bedoeling hen toe te rusten tot contact met Joden); en (in de laatste jaren) het zoeken van contact met ‘Messiaanse’ gemeenten.

3 De komende jaren

Voor wat ons in de komende jaren te doen staat, denken we aan het volgende:


3.1 Vanuit voortgaande interne bezinning die in verband staat met het werk dat gaande is, willen we komen tot duidelijke formulering van beleidspunten waarbij - zo is in de praktijk gebleken - het stellen van prioriteiten onvermijdelijk kan zijn.


Naar de kerken toe gezien hebben we het gevoel dat er stellig sprake is van hartelijke liefde jegens ‘het oude Bondsvolk’ die méér is dan algemene sympathie, maar dat het daarbij noodzakelijk is het besef te verlevendigen dat we ‘in Israël zijn ingelijfd’. Daarbij gaat het om de wortels van het gemeente-zijn en om de manier waarop we dat zichtbaar maken - binnen het gemeente-zijn zélf en naar buiten toe. In het bezig zijn met ‘gemeente-opbouw’ mogen deze basale gegevens niet verontachtzaamd worden.


De genoemde bescheidenheid en zorgvuldigheid (1.3) willen geenszins onduidelijkheid betekenen, maar brengen wel met zich mee dat de zaken niet altijd zo zwart-wit, en dus zo gemakkelijk, liggen en gezegd kunnen worden als door sommigen wellicht gewenst geacht wordt.


Bij de voorlichting aan de kerken kan dankbaar gebruik gemaakt worden van wat vanuit de diverse werkgroepen van het CIS wordt aangereikt. We menen dat landelijke, misschien nog méér: regionale en/of plaatselijke, studiedagen of cursussen van groot belang zijn. Dat de redactie van ‘De Levensbron’ op ons verzoek heeft toegezegd jaarlijks, rond de Israëlzondag, ruimte te geven voor een ‘Israëlpreek’ kan de gemeente(n) dienen in het meer besef krijgen van geworteld-zijn en roeping en houding daarin. Om jongeren bij het Israëlwerk te betrekken overwegen we geschikt materiaal te (laten) maken voor zondagscholen en clubs, alsmede b.v. een lesbrief voor de catechese. Van de bestaande colleges ‘Judaica’ in Apeldoorn hopen we dat die, behalve kennisverrijkend, ook tot een dusdanige betrokkenheid bij en belangstelling voor Israël leiden dat deze universiteit een ‘kweekvijver’ wordt voor mogelijk latere deputaten dan wel een Israëlwerker. De daar bestaande Israël-bibliotheek kan daarbij nuttige diensten bewijzen.


In publicitair opzicht blijft ‘Vrede over Israël’ een belangrijk informatiekanaal. De ‘leesbaarheid’ wordt gedurig onder de aandacht van de scribenten gebracht. De bestaande website wordt geregeld geactualiseerd en uitgebreid.


3.2 Wat de contacten naar buiten toe betreft, hebben we goede verwachtingen van het CIS. Via de kanalen van de Chr. Hogeschool kan de naamsbekendheid van dit samenwerkingsverband toenemen.


De bestaande contacten met andere instanties worden getoetst op de vraag wat we aan elkaar hebben en hoe we elkaar van dienst kunnen zijn. Contacten binnen de geref. gezindte kunnen worden uitgebreid; mogelijk kan het in april 2004 te houden overleg daarvoor nadere perspectieven bieden (zie 6.4.2). De Protestantse Raad voor Israël, een adviesorgaan van de dienstenorganisatie SoW, heeft ons gevraagd een gastlid, c.q. waarnemer, af te vaardigen. Men stelt dit op prijs vanuit historische banden (het Vier-Moderamen-overleg), met het oog op contacten in Jeruzalem (drs. C.J. Rodenburg) en met het oog op theologische doordenking van allerlei zaken die de relatie Israël-kerk raken.


We zouden het op prijs stellen als in de gesprekken met de GKV en de NGK, zowel plaatselijk als door deputaten, de al of niet bestaande kerkelijke Israëlvisie aan de orde wordt gesteld. Als het gaat over b.v. ‘verbond en kerk’ lijkt het ons onmogelijk in de samensprekingen Israël daarbuiten te houden.


3.3 Al het vorengenoemde is bedoeld om zo toegerust mogelijk als deputaten en kerken onze verbondenheid met en onze roeping ten aanzien van Israël te verstaan en gestalte te geven - in het ‘land der vaderen’, maar ook in ons eigen land. Hoe dat in Israël wordt aangevat, is te lezen in de aan drs. Rodenburg gegeven taakomschrijving (zie bijlage C). Binnen onze eigen landsgrenzen dient hartelijke aandacht te worden gegeven aan de joodse gemeenschap én aan de diverse gemeenten van Jezus-als-Messias-belijdende Joden.


3.4 Om ons werk intern als deputaatschap zo goed mogelijk te kunnen doen, denken we ook aan de volgende punten:

  1. Het is gewenst dat elke (zeker elke nieuwkomende) deputaat de beschikking krijgt over een handig boekje, waarin de voornaamste punten van eerdere bezinningen en gevoerd beleid zijn gebundeld, opdat hij zich zo snel mogelijk goed kan inwerken in de hoofdlijnen van het werk.
  2. Elke PS-deputaat legt in zijn ressort zijn oor goed te luisteren om te vernemen hoe daarin over allerlei zaken betreffende Israël wordt gedacht; van zijn kant kan hij binnen zijn ressort informatie/voorlichting geven en enthousiasmeren.
  3. Overwogen wordt of en op welke wijze de PS-deputaat de classiscorrespondenten in zijn ressort kan activeren en stimuleren.
  4. Inzake de ‘bemensing’ van het deputaatschap zoekt elke PS-deputaat, wanneer hij het deputaatschap zal gaan verlaten, in zijn ressort naar bekwame en geïnteresseerde broeders (zusters?) die een mogelijke opvolger zouden kunnen zijn. Deputaten vragen aan hun PS om het recht een voordracht daartoe in te dienen.

4. Zaken die nadere bestudering en bezinning verdienen

Deze zijn, enigszins gerubriceerd, aangegeven in een ‘nota’ die sinds ruim tien jaar circuleert binnen ons deputaatschap. In 2003 is die nota enigszins bijgesteld. Enkele relevante zaken daaruit willen we met u delen, mogelijk ook als onderwerpen waarvan u, als synode, zou wensen dat daar nader op wordt ingegaan.


4.1 M.b.t. Israël:

  1. hoe verstaat Israël zichzelf? nog steeds als volk van Gods verbond of als een volk dat in niets van andere volken verschilt? En: wat zou de kerk van dit joodse zelfverstaan kunnen leren? Heeft dit ook iets te zeggen over de wijze waarop de kerk de ontmoeting met Israël zoekt?
  2. hoe is de verhouding tussen het verbond van de Here met Abraham, het Sinaï-verbond, het spreken van de profeten over een ‘nieuw verbond’ (bv. Jeremia 31) enerzijds en anderzijds wat we lezen in bv. 2 Corinthiërs 3 en over het ‘betere’ verbond in de brief aan de Hebreeën? En: welke plaats moet in het denken over het verbond worden gegeven aan het Noachitische?
  3. wat is de betekenis van Jeruzalem voor de Joden en welke plaats neemt deze stad in in de toekomstverwachting van Israël?


4.2 M.b.t. de kerk:

  1. welke plaats heeft Israël in het dogma en in het belijden van de kerk?
  2. hoe ervaren we als kerk het ‘geënt/ingelijfd-zijn’ in Israël en welke plaats neemt dit in in de verkondiging, de gemeente-opbouw, de liturgie van de christelijke gemeente?
  3. hoe kunnen we, gelet op de geschiedenis én op de huidige stand van zaken binnen de kerk, Israël ‘tot jaloersheid wekken’?


4.3 M.b.t. de Bijbel:

  1. welke betekenis heeft het joodse lezen en verstaan van TeNaCH voor het lezen en verstaan van de Schriften voor de kerk?
  2. hoe is de relatie, c.q. het onderscheid, tussen belofte en profetie? Mag binnen de beloften onderscheid worden gemaakt tussen ‘centrum’ en ‘periferie’, of tussen ‘aards’ en ‘geestelijk’? En: hoe gaat de kerk om met beloften/profetieën die in eerste instantie aan Israël geadresseerd zijn?
  3. welk Godsbeeld en mensbeeld geven O.T. en N.T.? Hoe wordt dat door Israël gezien en hoe door de kerk? Deze vragen kunnen ook gesteld worden inzake zonde en verlossing, wet en genade.


4.4 M.b.t. de Christologie:

  1. wat betekent het voor de kerk ‘dasz ein Jude unser Herr sei’ (Luther)?
  2. heeft - en zo ja, in hoeverre - de oudchristelijke confessievorming inzake de Christologie invloed (gehad) op de relatie van de kerk naar Israël?
  3. welke Messiaanse opvattingen en verwachtingen zijn er binnen het jodendom en hoe wordt in het huidige jodendom over Christus gedacht?


4.5 M.b.t. de eschatologie:

  1. welke ‘eind-tijdelijke’ verwachtingen zijn er m.b.t. Israël? - bij de Joden zelf, in kerken en bij diverse (min of meer chiliastische) groeperingen.
  2. welke invloed heeft de stichting van de staat Israël in 1948 daarop gehad? en is binnen die verwachting ook nog plaats voor de Palestijnen?


4.6 M.b.t. tot volk, land en staat:

  1. leert Gods woord dat Israël een eeuwig recht heeft op het land, zijn voor dat land ook bijbelse grenzen aan te wijzen?
  2. hoe is de relatie tussen de landbeloften en de koninkrijksgedachte in het N.T.?
  3. zijn land en staat onontbeerlijk voor het functioneren van Israël naar bijbelse bedoeling en ligt een nationaal herstel in het verlengde van de bijbelse beloften?


4.7 M.b.t. het werk:

  1. waarop baseert de kerk het recht/haar roeping om het contact met Israël te zoeken?
  2. zijn er mogelijkheden om samen met inheemse christenen (Palestijnen) en Messias-belijdende Joden het gesprek vanuit de Schriften met Israël aan te gaan, resp. te intensiveren?


Deze vragen, gemakkelijk met veel andere te vermeerderen, zullen ons nog ettelijke jaren bezig kunnen houden.