Schriftstudie:

‘Om hen tot naijver op te wekken’

te lezen teksten: Deut 32:21; Rom. 10:2.19; Rom. 11:11.14.


Van de joodse schrijver Pinchas Lapide is de opmerking, dat christenen op vele manieren hebben geprobeerd joden te bekeren: door zending, door geweld en anderszins, maar het is christenen nooit gelukt joden tot jaloersheid (naijver) te verwekken (gelezen bij drs. M. van Campen: Kerk en Israël in gesprek, pag. 168).

Het is duidelijk, dat Lapide met de uitdrukking ‘de joden tot jaloersheid verwekken’ verwijst naar wat Paulus geschreven heeft. We komen deze uitdrukking op een aantal plaatsen tegen, nl. in Rom. 10:19 (een aanhaling uit Deut. 32:21) en ook in Rom. 11:11 en 14. Wat is de achtergrond van deze uitdrukking en wat wordt ermee bedoeld?


Eerst iets in het algemeen over de woorden ‘naijver’, ‘ijveren’, ‘ijveraar’, ‘tot naijver of tot jaloersheid opwekken’. Ze komen zowel in het Oude als het Nieuwe Testament regelmatig voor.

Op verschillende plaatsen worden deze woorden met het oog op God gebruikt. Ze hangen dan samen met Gods heiligheid, macht en liefde. Hij is een ‘naijverig God’ (Ex. 20:5). In zijn naijver neemt God het op voor zijn volk, wanneer vijanden zijn volk belagen. Maar Hij kan het in zijn naijver ook tégen zijn volk opnemen, wanneer Israël andere goden achterna loopt.

Ook van mensen wordt gezegd, dat zij ‘naijver’ bezitten. Dat kan heel gewoon betekenen, dat zij jaloers of afgunstig zijn, maar met het oog op God en zijn dienst kan het ook betekenen: zich inzetten voor Gods zaak, zich toeleggen op zijn dienst. Bekende ijveraars voor God zijn: Pinehas (Num. 25) en Elia de profeet. Ook van Israël wordt gezegd, dat het ‘ijver voor God’ bezit (Rom. 10:2); Paulus voegt daar aan toe: ‘maar zonder verstand’. Israël bezit wel inzet en vurigheid voor Gods zaak, maar de rechte kennis van Gods wil, zoals die geopenbaard is in Jezus Christus, is niet aanwezig.


Beperken we ons tot de uitdrukking ‘tot naijver opwekken’, waarbij de joden het voorwerp van de naijver zijn, dan letten we allereerst op Rom. 11:11, waar we lezen:

Ik vraag dan: zij (Israël) zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten?
Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen,
om hen (Israël) tot naijver op te wekken.

De apostel Paulus laat hier zien, dat de val van Israël voor de heidenen tot heil is geweest. De verwerping van Jezus als Messias door de joden heeft tot gevolg gehad, dat het heil tot de volken is gekomen. God gebruikte Israëls val vooreen positief doel. Maar daarmee is het niet afgelopen voor Israël. En dat geeft Paulus aan in het tweede gedeelte van vers 11. Doordat heidenen het heil hebben ontvangen ligt voor Israël de weg open van de naijver, de jaloersheid. Wanneer joden zien, dat heidenen delen in het heil van Israëls God, kan het gebeuren dat de vlam er bij de joden in slaat en dat zij tot inkeer komen en Jezus als Messias gaan aanvaarden.


Hoe komt Paulus op deze gedachte van de jaloersheid? Op de achtergrond spelen de woorden uit Deut. 32:21 een rol, waar - in het lied van Mozes - God zegt:

Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is,
zij krenkten Mij met hun ijdelheden.
Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is,
door een dwaas volk zal Ik hen krenken.

Israël diende een afgod; een god, die geen god is; een niet-god. Daarmee vertoornde het volk de HERE. Zijn jaloersheid werd opgewekt. Als gevolg daarvan gaat God nu Israël tot naijver brengen door zijn heil te schenken aan een niet-volk; aan een volk, dat vergeleken met Israël de naam van volk niet eens waard is, nl. aan de heidenen. Dan zal Israël dat zien en zich omkeren, want deze God is hun God. Zij horen bij Hem.

Deze beweging ziet Paulus zich voltrekken in zijn tijd. Het Evangelie van Jezus Christus wordt aan de heidenen verkondigd. De volken ontvangen het heil van Israëls God. Hoe zal Israël daar op reageren? Zal het tot inkeer komen? Zullen zij naijverig, jaloers, afgunstig worden? Dat is, zo maken we uit Paulus’ woorden op, wel de bedoeling. De apostel onderstreept dat nog in vers 14, waar hij zegt:

Ik acht dit de heerlijkheid van mijn bediening,
dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken,
en enigen uit hen behouden.


De vraag laat zich stellen of Paulus met de woorden ‘tot naijver opwekken’ een taak aangeeft van de gemeente van Jezus Christus uit de heidenen? Met andere woorden: kunnen we uit Paulus’ woorden opmaken, dat het jaloersheid verwekken van Israël een aparte opdracht van de gemeente is? En dat er dus ook een weg en een wijze van doen is, waarop die opdracht vervuld moet worden? Paulus heeft dat wel als zijn eigen opdracht gezien volgens vers 14; via de gemeente wil hij de joden bij het heil in Jezus Christus betrekken. Maar is het ook een aparte taak van de gemeente? In vers 11 staat dat niet zo sterk. Er wordt niet van de gemeente gevraagd aan Israël met nadruk christelijke daden ten toon te stellen, alsof er een programma is, waardoor dat jaloers maken gestalte kan krijgen. Maar het is het leven uit het heil, dat Israëls God schenkt, dat Israël jaloers zal maken.

Het is zaak voor de gemeente uit het heil, dat Jezus Christus verwierf, te leven in blijdschap en volharding. Uit de gedachtegang van Paulus in Rom. 11 is op te maken, dat wanneer Israël gaat ontdekken, dat Israëls God met de gemeente is, dat dan Israël tot naijver wordt opgewekt.


Wat dat laatste betreft zal Israël uit de loop der geschiedenis van de kerk moeilijk die ontdekking kunnen doen. Dat is het gelijk in de uitspraak van Lapide, die we in het begin aanhaalden. Want hoe heeft de gemeente, die leeft door en met de God van Israël, zich zo tegen Israël kunnen keren, zoals in de geschiedenis gebeurd is? En hoeveel zwarte onheilvolle bladzijden zijn er niet in de geschiedenis van de kerk?

Toch is er wel iets af te dingen op de uitspraak van Lapide. Er zijn door heel de geschiedenis heen joden geweest, die in het leven van de gemeente van Jezus Christus het aangezicht van de God van Israël hebben gezien. Maar letten we op de doorgaande lijn, dan is het schrijnend waar, dat we Israël niet tot jaloersheid hebben kunnen brengen.

Moeten we dat toeschrijven aan Israëls verharding of aan het onvermogen (en de onwil?) van de gemeente om voluit uit het heil van Israëls God te leven? Wat het aan Israëls kant is, dat zal God beoordelen. Wat het aan de kant van de gemeente van Jezus Christus is, hebben we ook zelf te beoordelen.


Het is nog niet te laat. Voor Israël niet, want het ‘tot naijver opgewekt worden’ is nog altijd mogelijk. God heeft Israël niet afgeschreven. Er is nog een weg voor Israël. Paulus ziet in dat perspektief de lijn weer naar Israël terugbuigen. Dat is zijn gegronde verwachting. Ook voor de gemeente van Jezus Christus is het nog niet te laat. De gemeente heeft in het opwekken van de naijver van Israël nog altijd de funktie uit het heil van Israëls God te leven, zoals dat in Jezus Christus tot haar is gekomen. Wanneer de gemeente dat doet in opofferende liefde en gerechtigheid, kan het gebeuren en zal het gebeuren dat Israël tot jaloersheid wordt verwekt.

Discussie-vragen:

  1. Bespreek de stelling van Lapide, dat het de christenen nooit gelukt is de joden tot jaloersheid te verwekken.
  2. Jaloersheid is een kracht van liefde. We zien dat bij Pinehas in Num. 25 en de profeet Elia. Kennen wij voorbeelden uit onze tijd of uit ons eigen leven van deze jaloersheid als het om de zaak van God en Jezus Christus gaat?
  3. Als het tot jaloersheid verwekken niet een aparte opdracht is, maar het hele bestaan van de gemeente omvat, hoe zal de gemeente dan uit het heil van Jezus Christus behoren te leven, zodat joden tot jaloersheid worden verwekt?

ds. Rien Vrijhof
Vrede over Israël jrg. 35 nr. 3 (mei 1991)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel