Over verblinding gesproken...
Op diverse middeleeuwse kathedralen - bijvoorbeeld die van Straatsburg - staan aan weerskanten van één van de toegangsdeuren twee beelden van vrouwen tegenover elkaar. De ene vrouw fier, het hoofd omhoog geheven, ziende: de kerk. Het beeld aan de andere kant laat een vrouw zien, die het hoofd gebogen houdt, en vernederd is, en ze heeft een blinddoek voor de ogen: de synagoge.
Die voorstelling is ontleend aan 2 Kor. 3, en het is daaruit wel duidelijk hoe men dit hoofdstuk heeft verstaan: de kerk belijdt Gods genade in Christus en ziet scherp, de synagoge wijst Jezus Christus af en bewijst daarmee blind te zijn. Maar - zou Paulus blij geweest zijn met die beelden? Is dìt wat Paulus wil zeggen? Is dit hoofdstuk in de eerste plaats tegen de synagoge gericht?
De wet in het hart
Paulus zinspeelt in 2 Kor. 3 op Jeremia 31,31-34, waar de HERE een nieuw verbond in het vooruitzicht stelt - een verbond, waarbij de wet niet maar op stenen tafels staat, tegenover ons, - en wij staan aan déze kant, onveranderd, vleselijk, als vijanden van God. Nee, die kloof zal overbrugd zijn, de mens vernieuwd, de wet zal in het hart van de mens zijn, en hij zal - kun je ook zeggen - Psalm 119 van binnenuit kunnen zingen. Dàt bedoelt Jeremia 31 met het ‘nieuwe verbond’, het verbond van de Geest die een vlezen hart schenkt.
Nu, in dàt verband grijpt Paulus terug op Exodus 34, en zoals we dat bij hem vaker vinden, gaat hij daar op een heel eigen manier mee om. Exodus 32-34 zijn de hoofdstukken, waar sprake is van de zonde met het gouden kalf, en wat daarop is gevolgd. Dat was - zo zag men het ook in het Israël van Paulus’ dagen en later - een diepingrijpend gebeuren in de geschiedenis van Gods verbond met Israël. De HERE had Mozes zijn geboden gegeven, op stenen tafelen gegrift, maar terwijl hij nog op de berg verkeerde maakte Israël onder leiding van Aäron een gouden stierkalf. Het is een brutale en grove schending van de eerste twee geboden: geen andere goden voor Gods aangezicht, en: geen gesneden beeld.
Op dàt moment werd volgens Paulus eens en voorgoed duidelijk dat de wet als zodanig krachteloos is, d.w.z. de mensen niet wezenlijk kan veranderen. In die situatie pleit Mozes voor Israël: ‘vergeef toch hun zonde, en zo niet - delg mij dan uit uw boek.’ (Exodus 32,32) De HERE verhoort Mozes, en hij mag opnieuw de berg op om de woorden van Gods verbond te ontvangen. Op de achtergrond van 2 Kor. 3 staat dus Gods onvoorstelbare genade, als Hij berouw heeft over zijn weigering verder met Israël mee te gaan, en ondanks alles met Israël verder gaat, hun genade bewijst en opnieuw zijn geboden geeft.
De glans van Gods heerlijkheid
Nu staat er in Exodus 34,30 dat Israël, toen zij de glans van Gods heerlijkheid op Mozes’ gezicht zagen, hem niet durfden naderen. Dat woord ‘heerlijkheid’ staat niet in Exodus 34, maar wel in Numeri 27,20 - in een heel ander verband. In de joodse traditie ten tijde van Paulus legde men dat verband wel meer; het is dus niet een eigen gedachte van Paulus. Dat Israël hem daarom niet durfde naderen, lezen we bijvoorbeeld ook in de uitleg van Exodus 34 bij Paulus’ tijdgenoot Philo: ‘Mozes daalde van de berg af, veel schoner van aanzien dan hij was ten tijde dat hij de berg besteeg, zodat degenen die hem zagen schrokken en met hun ogen het stralen van de blinkende, zonachtige glans niet langer konden verdragen.’ Paulus legt het zó uit, dat Mozes telkens als hij een tijdlang op de berg in Gods nabijheid had verkeerd om naar God te horen, een doek voor zijn gezicht deed om de Israëlieten de glans - een reflex van de ‘heerlijkheid’ van het ‘oude verbond’ - te besparen.
Maar er is ook sprake van een opmerkelijk verschil tussen Paulus en de joodse traditie. In de joodse traditie meent men op grond van Numeri 27,15vv dat de heerlijkheid - en dus ook de afglans daarvan op het gezicht van Mozes - gebleven is. Aan rabbi Simeon ben Jochai (± 150) wordt de uitspraak toegeschreven: ‘Als er een gat gegraven zou worden op de plek waar Mozes begraven ligt, zou de hele wereld het licht ervan niet kunnen verdragen. Als dat alleen al met een gat zou gebeuren, hoe dan als het graf zou opengaan? En als het met het openen van het graf al zo zou gaan, hoeveel meer zou niet Mozes zelf stralen?’ Paulus gaat er echter van uit dat de glans op Mozes’ gezicht niet bleef, maar verging. Het kan zijn, dat hij Exodus 34,34v zó verstaan heeft, dat telkens als Mozes bij de HERE op de berg verbleef, de glans zich vernieuwde (zoals de fluorescerende wijzers van een wekker), en daarmee is de gedachte dat de glans daarna weer geleidelijk verbleekte bijna noodzakelijk verbonden. Paulus verstaat het zó, dat Israël door de bedekking van het gezicht van Mozes ervoor gevrijwaard werd het verdwijnen van de glans te moeten zien. Het bedekken van Mozes’ gezicht was genade: de HERE liet Israël, het zondige Israël, niet tot het einde toe kijken in de glans van zijn heerlijkheid, met als onvermijdelijk gevolg dat Israël er aan sterft. Want de heerlijkheid van het oude verbond, van de wet, is uiteindelijk dodelijk voor zondaars.
Maar Paulus gaat nog een stap verder, vanuit zijn kennis van Jezus Christus: ook àls de HERE Israël de bescherming van de doek voor het gelaat van Mozes geeft, als teken dat Hij zijn oordeel terughoudt, dan nòg kan en zal de wet dodelijk zijn. Want het kan en zal nòg gebeuren dat mensen zeggen: ‘het valt mee met die toorn van God, en kennelijk dus ook met onze zondigheid’. Zo zal Gods geduld verkeerd uitgelegd worden, en zal men op eigen wetsgetrouwheid gaan vertrouwen. Dat is voor Paulus geen theorie, maar hij ziet dit zich voltrekken in Israëls geschiedenis na de ballingschap, en vooral in zijn eigen dagen. Ze zien niet, dat de bedekking van Gods heerlijkheid genáde is, omdat ze ànders zouden moeten sterven! Ze rekenen het zichzelf als verdienste aan - en zó ligt er een bedekking op hun hart.
Zo ‘werkt’ dat. Maar Paulus ziet het niet slechts als een psychologisch proces. Paulus zegt in vers 14a: ‘Maar hun gedachten werden verhard.’ Zoals hij in de bedekking van Mozes’ gelaat Gods hand ziet, zo ook in de bedekking op de harten der Israëlieten.
‘Dubbele bedekking’
In Paulus’ ogen is er daarom sprake van een ‘dubbele bedekking’: de HERE bedekt de heerlijkheid die eigen is aan het richtende en dodende karakter van de Tora, én Hij bedekt ook de harten van de Israëlieten, zodat zij niet zien wat het verdwijnen van de glans op Mozes’ gelaat betekent. Zo blijven zij blind voor wie zij in en van zichzelf zijn, en keren zich ook niet naar Gods genade in Christus. Dat hier evenwel geen sprake is van een onvermijdelijk ‘noodlot’, blijkt wel daaruit dat die bedekking verdwijnt in Christus (14), als iemand zich tot Hem bekeert (16). Paulus denkt dan aan joden die Jezus als messias erkennen en belijden. We zullen hierbij mogen denken aan Handelingen 9,1-19a, waar we lezen dat Paulus door de glans van Christus’ heerlijkheid verblind raakt, en dat de verkondiging van het Evangelie door Ananias hem van zijn blindheid verlost.
Van dat nieuwe verbond, het verbond van de Geest die de wet in het hart schrijft, weet Paulus zich dienaar. Dat houdt in, dat hij in dienst van de Heilige Geest staat. Niet in dienst van de ‘letter’ (het enkelvoud duidt op de eis van de wet, die van buiten tot ons komt) die wezenlijk is voor het ‘oude verbond’, de wet die maar niet levenswerkelijkheid wil worden in mensenharten, en die daarom uiteindelijk de zondaar doodt, maar van de Geest die levend maakt. De Geest werkt, zo is Paulus’ overtuiging, waar het Evangelie verkondigd wordt (heel duidelijk Gal. 3,2.5). Door Christus en zijn Geest is de heerlijkheid van God niet langer dodelijk, maar mogen zij die geloven de heerlijkheid van Christus aanschouwen, als van de eniggeboren Zoon van de Vader, vól van genade en waarheid, en mogen zij de heerlijkheid weerspiegelen de wereld in: als leesbare brieven van Christus, door de Geest.
Wat heeft het óns te zeggen?
Daarom wil ik tenslotte terugkeren naar de context van deze brief. Om te beginnen: in 2 Kor. 3 is sprake van een ‘bedekking’ die op Israël ligt, en die hen verblindt. Die ‘bedekking’ heeft de HERE Zelf op Israël gelegd. Men heeft Israël erop vastgepind, en is eraan voorbij gegaan dat Paulus meteen daarna - in 2 Kor. 4,4 - zegt dat de ‘god dezer eeuw’ de ongelovigen met verblinding heeft geslagen? Er is veel aandacht geweest voor de verblinding die op Israël ligt, en de kerk heeft er het hoofd over geschud; de vraag is echter wel op zijn plaats of we evenzeer doordrongen zijn van de verblinding die op de ongelovige niet-joden ligt? Is het niet eerder een teken van verblinding, als je jezelf zo tekent: als vrouw met opgeheven hoofd, helder ziend?
Daar komt nog bij: Paulus schrijft deze brief niet aan de synagoge, maar aan de heiden-christelijke gemeente van Korinthe. Zij zijn het adres - niet de ‘verblinde joden’ en óók niet de ‘verblinde ongelovigen’! Hij brengt de synagoge van zijn dagen ter sprake, maar het gaat hem om wat hij in de gemeente ziet spelen, nl. dat men zich ergert aan de boodschap van Christus. Het is een fundamenteel-verkeerde manier van bijbellezen, als men Paulus’ interpretatie van Exodus 32-34 ten opzichte van Israël massief en tijdloos verstaat, en de spits van deze brief - de kritiek op de gemeente van Christus - buiten beschouwing laat. Alleen wanneer we dit hoofdstuk als op de kerk betrokken lezen krijgen we er oog voor dat dit niet verleden tijd is. Deze verblinding speelde niet alleen in de verhouding tussen Paulus en de gemeente van Korinthe, die onder invloed van dwaalleraars stond. Iets dergelijks is ook vandaag aan de orde als Christus niet wordt beleden als de van God gezonden Verlosser, maar als enkel een rabbi uit Nazaret. Men is dan opgetogen over de inspiratie die men van Hem ontvangt, en maakt Hem tot wetsleraar - en meer niet.
Als wij als kerk niet beseffen, dat wij leven onder Gods goedheid - dat Hij ons niet de heerlijkheid van de wet laat zien en daarmee aan den lijve ervaren hoe dodelijk de weg van de wet is - zullen we Christus niet echt verstaan en niet kennen. Alleen als we die ongehoorde genade in Christus geloven kunnen we ‘leesbare brieven’ worden - naar Israël en de wereld toe.
G.C. den Hertog
Vrede over Israël jrg. 46 nr. 3 (juni 2002)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel