Lofzang op de God van het leven - enkele overwegingen bij Psalm 16

Diefstal of erfenis?

Deze psalm is de eerste die na de uitstorting van de Heilige Geest in het Nieuwe Testa­ment wordt ge­citeerd en rechtstreeks betrokken wordt op de opstanding van Christus. In zijn eerste (pinkster)preek wijst Petrus hier op (Hand. 2:25-28,31); in zijn eerste synagogenpreek verwijst Paulus hier ook naar (Hand. 13:5.37).

Beide apostelen passen onbekommerd dezelfde exegese en toepassing toe. Het lijkt er daarmee op alsof deze oude psalmwoorden als het ware worden losgemaakt van David en geactualiseerd met het oog op Jezus. En in de kanttekeningen bij de Staten­vertaling op 1 Kor. 15:4 wordt ook naar deze psalm (vs. 10) verwezen. Dezelfde kant­tekeningen bij deze Psalm zeggen meteen al aan het begin dat David deze woorden spreekt als (een voorbeeld van) Christus ‘in den stand zijner vernedering’. Onmisken­baar heeft deze psalm daardoor een christologische duiding en invulling gekregen.

Boeiend wordt daardoor de vraag of David dit ook reeds zo gezien en bedoeld heeft of dat dit een latere apostolische en geïnspireerde herinterpretatie is binnen de christelijke kerk. Het raakt in ieder geval wel het thema waarmee we ons als deputaten bezig houden, nl. het Oude Testament als ‘diefstal of erfenis’. Met andere woorden: geven wij, los van Israël, een eigen christelijke interpretatie van het O.T. als zijnde een getuigenis van Christus of proberen we, mét Israël, de eerste betekenis van dit lied op het spoor te komen?

Een echt kleinood

Hoewel de afleiding en de betekenis van het woord miktam (vertaald als ‘kleinood’) onzeker zijn (dit opschrift vinden we ook boven de Psalmen 56-60), mag het inderdaad een lied van een kostelijk geloofs­vertrouwen genoemd worden. Kort samengevat komt de inhoud hier op neer: ik ben er met mijn God buitengewoon goed aan toe. Niets gaat boven Hem, in heden en toekomst.

Mijn deel is de HERE

Het geheim en de kern daarvan vinden we mijn inziens in de verzen 5 en 6:

ik ben enorm tevreden en gelukkig met wat mij ten deel is gevallen.

Hier wordt een uitdrukking gebruikt die herinnert aan de verdeling van het land bij de intocht van Israël daarin. In de wetgeving en in het boek Jozua lezen we dat iedere stam en familie door het lot een eigen stukje grond kreeg toegewezen. Een uitzondering vormde de stam van Levi (zie Num. 18:20; Deut. 18:1,2 en Joz. 8:7). Deze stam kreeg, geroepen en toegewijd aan de speciale (tabernakel-) dienst voor de Here, geen eigen grondbezit. Het erfdeel van Levi was de HERE. Anders gezegd: de HERE zou Zelf, zij het door de dienst en de gaven van de andere stammen, voor Levi en diens bestaans­mogelijkheid en onderhoud zorgen.

Van een ‘erfdeel’ geldt: je betaalt er niet voor, je huurt het niet voor een bepaalde tijd, je kríjgt het en je mag er van genieten. Hoewel geen Leviet past David dat vrij­moedig toe op zichzelf: ‘wat heb ik het buitengewoon goed met U getroffen! En ik hoef helemaal niet bang te zijn dat ik dit kwijtraak: U houdt het Zelf in stand.’

Dat erfdeel is, om zo te zeggen, de eeuwige grond van Gods welbehagen waarin David een plaats heeft gekregen. Méér nog: dat erfdeel bevat niet allerlei zegeningen van geestelijke of materiële aard, het is de HERE Zelf! HIJ is voor een gelovig mens, die bij Hem schuilt, het één en al, het ‘allerhoogst en eeuwig goed’, eten, drinken en leven. Dat maakt je ontzaglijk rijk en blij! Wat een voorrecht déze HERE te mogen toebehoren! Géén welzijn buiten Hem! Dat is ook de rijkdom van de nieuwtestamen­tische gelovigen (zie bijv. Rom. 8:17; 1 Kor. 3:21,22; Ef. 1:11, gelovigen als erfge­namen/‘aandeelhouders’ van God...).

Nou, dan ben je toch niet zo dwaas Hem in te ruilen voor een afgod - hoe die ook heten mag. Wie dat wel waagt, doet zichzelf veel ellende aan! Van zoiets banaals en nietigs neemt David dan ook hart­grondig afstand (vers 4c,d). Nee, geef mij de HERE maar! Met Hem ben ik er ongekend goed aan toe, in alle opzichten, nu en in de toekomst.

Blijvend houvast

Moeten we hieruit concluderen dat een gelovig mens altijd een idyllisch en onbekom­merd bestaan heeft? De ervaring is vaak het tegendeel daarvan.

Als David inzet met het gebed om bewaring en met de belijdenis van het schuilen bij de HERE (vers 1) impliceert dat dat er concrete bedreigingen zijn: een regen van moeiten, van allerlei aard; of dat nou ziekte is of het belaagd worden door vijanden, of tenslotte het aan het sterven prijsgegeven worden (zie ook Rom. 8:38,39). Onder allerlei dingen kun je wankelen, want je hebt geen houvast en kracht in jezelf.

Maar wie zich de HERE, de God van het verbond, de Heiland die gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde is, voor ogen stelt, heeft houvast. Dan zie je zijn vader­lijke ontferming, zijn hemelhoge trouw. En met Hem voor ogen word je ook wat minder gauw verblind door allerlei aardse dingen en mensen en machten. In de vertrouwelijk­heid van de dagelijkse omgang met Hem worden zijn heerlijkheid en trouw groter en onze moeiten wat minder zwaar. Want dan ervaren we dat Hij ‘raad geeft’ (vers 7) die daarin bestaat dat Hij ‘het pad des levens’ bekend maakt’ (vers 11a). Daarom is er vreugde en veiligheid (vers 9). Want, al zijn we dan midden in het leven door de dood omvangen, laatstgenoemde heeft níét het laatste woord.

Behoed door de levende God

Belijdt David nu in vers 10 eeuwig doorleven of geloof in de ‘wederopstanding des vleses’ of profeteert hij hier van Christus?

Wanneer we deze woorden in hun context lezen moeten we, zo dunkt mij, beseffen dat hier niet in de eerste plaats sprake is van ‘opstandingsgeloof’ (láter), maar van lévensgeloof (nú) : God wijst me de weg die ik gaan mag, dwars door dit gevaarlijke leven heen en midden in deze gebroken en bedreigende wereld, de weg van en naar hét leven. En geloven we niet terecht dat die weg ten diepste HIJ is, die dé ‘gunstgenoot’ was, die leefde met het oog op de Vader en die dwars door de dood is heengegaan? Daar­om, zo hoor ik David zeggen, mag ik er op vertrouwen dat ik nú niet vastloop of door een voortijdige dood omkom.

Zo mag ik geloven dat ik niet aan onheil of leegte of duisternis en ondergang word prijsgegeven. Het pad dat ik mag gaan, loopt niet dood, ja loopt, op wonderlijke wijze, door de dood heen; het gaat, zo mogen we zeggen, ook boven de dood uit.

Lezen tot op Jezus, dé Levende

Dat laatste leer ik van Petrus en Paulus die over heel ons aangevochten en gekneusde bestaan het licht van de opstanding van de Here Jezus laten vallen. Daarin is ten volle duidelijk geworden dat de dood niet het laatste woord heeft.

Weliswaar is David gestorven, zijn graf is te bezichtigen. Maar vanuit het geheel van de Schriften mogen we weten dat zijn ‘ziel’ (dat is: zijn eigenlijkheid, de kern van zijn bestaan) niet aan het verderf is prijsgegeven.

En bovendien, ja vooral: de eigenlijke Gunstgenoot, de Zoon van David, de Zoon van God, is dé Levende!

Leven tot in eeuwigheid

Op de dag vóór zijn terechtstelling preekte Dietrich Bonhoeffer voor zijn medegevange­nen over Jes. 53:5 en 1 Petr. 1:3. Amper is hij daarmee klaar of er komt een bewaker binnen: ‘gevangene Bonhoeffer - klaar­maken!’ Hij wordt meegenomen om z’n laatste nacht in de dodencel door te brengen. Als hij door het gangpad loopt, horen de andere gevangenen zijn laatste woorden: ‘dit is het einde - voor mij het begin van hét leven.’

Een beetje vrij vertaald zegt het slot van deze psalm:

overvloedige vreugden in uw nabijheid,
voor altijd een liefelijke plek aan Uw zijde...

Werkelijk: dit lied is een juweel!


Hoe boeiend zou het kunnen zijn om als kerk deze lofzang op de God-van-het-leven volop zó te zingen en te beleven dat Israël er ‘jaloers’ door wordt; en ook om déze erfenis van het oude Israël bij het huidige Israël ter sprake te brengen en de gedachten daarover te delen!

H. Biesma
Vrede over Israël jrg. 52 nr. 4 (sep. 2008)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel