De weg van de mens naar zijn eeuwig huis

Inleiding

Als predikant in een verpleeghuis ben ik regelmatig betrokken bij het overlijden van een bewoner. Daarbij word ik altijd weer getroffen door een opmerkelijk onder­scheid.

De ene keer sterft iemand in grote eenzaamheid, als een enkeling. De angstige vraag komt dan bij me op: heeft deze mens, die afscheid van het leven neemt, echt niemand die om hem geeft?

Een andere keer neemt iemand afscheid in de kring van familie en vrienden, dikwijls aangevuld door leden van een kerkelijke gemeente. De stervende is dan echt deel van een gemeenschap. In het laatste geval is de liefde tot de stervende duidelijk te tasten. Men neemt afscheid van een mens van onschatbare waarde.


In de joodse traditie wordt aan dit centraal bijbelse thema, de verhouding van de mens als enkeling tot de gemeenschap waartoe hij behoort, grote aandacht besteed. Bij alle levensfasen speelt het mee. Bij sterven en rouw speelt het een beslissende rol en is het van grote waarde. Als christelijke kerk, in Israël geworteld, kunnen we stellig veel lering trekken uit de wijze waarop in de joodse traditie met sterven en rouw wordt omgegaan.

Drie hoofdzaken

Rondom leven en dood springen in de joodse gemeenschap vooral drie dingen in het oog.

Deze drie aspecten bepalen de gehele gang van zaken rondom het levenseinde.

Een positief gebod

De gerichtheid op het leven komt sterk naar voren in het positieve gebod van ‘ziekenbezoek’ (bikoer choliem). Daarin volgt men God na, die Abraham bezocht nadat hij besneden was (Gen. 18:1). Hoe hoog het nalaten van een bezoek aan een zieke wordt opgenomen, horen we uit de woorden Rabbi Akiba: Een ieder die een zieke niet bezoekt: Het is alsof hij bloed vergiet. (b. Nadariem 40a). Ziekenbezoek en de verzorging van een zieke worden als geweldige daden van naastenliefde gezien.


Tegen deze achtergrond kan het ons niet verbazen dat in het jodendom behoud van leven (pikoeach nefesj) boven alles gaat. Zo behoort men ook een stervende uit levensbedreigende situaties te redden, terwijl een arts de verplichting heeft altijd voor zijn patiënt genezing te zoeken. Ook zelfdoding, de vernietiging van jezelf als een mens die naar Gods beeld geschapen is, wordt gezien als moord. Met de trouwe zorg voor zieken en met het begeleiden van stervenden is tevens gegeven dat men het sterven niet mag versnellen. Het uitvoeren van een actieve daad die de dood bespoedigt is verboden. In een joods geschrift wordt dit als volgt onder woorden gebracht: Hij die de ogen sluit bij het uitgaan van de ziel is een bloedvergieter [m. Sjabbat 23:5]. Met recht kan gezegd worden dat in het jodendom het verlengen van het leven een gebod is. Een en ander is stellig mede gebaseerd op het geloof in de opstanding van doden (Ezech. 37:12). Daartegenover staat echter dat, waar het stervensproces eenmaal begonnen is, men het sterven niet mag verlengen. Men behoort dan alles wat het sterven kan beletten tegen te gaan.

Handelingen bij het sterven

Men laat de stervende mens nooit alleen. Dat is een van de dingen waardoor men respect voor hem toont. De familie omringt hem, en als die er niet meer is of op een moment niet aanwezig kan zijn, neemt de gemeenschap het over.

Het is voor een Jood een gebod (mitswa) en tegelijk een voorrecht om aanwezig te mogen zijn als de ziel het lichaam verlaat.

Er wordt op gelet dat de stervende geen extra angst of verdriet wordt bezorgd. Men mag dus nooit al voorbereidingen treffen voor na het overlijden. Tevens belast men hem niet met het tonen van eigen verdriet. Het maken van lawaai wordt gemeden.


Een belangrijk moment voor degene die gaat sterven is het opmaken van de levensbalans en het uitspreken van een schuldbelijdenis (widoei). Daarover leren de rabbijnen:

Hij die gaat sterven, wordt gezegd zijn schuld te blijden. Want een ieder die schuld belijdt, heeft deel aan de Komende Wereld [SA YD 338:1].

Er wordt dus een nauw verband gelegd tussen het belijden van de schuld en het behoud van een mens. Dat gaat in de weg van de verzoening. Fijngevoelig is dat bij de schuldbelijdenis de echtgeno(o)t(e) en de kinderen niet aanwezig zijn. Het zou hen van slag kunnen brengen en dat zou ook de stervende weer kunnen belasten.

Een voorbeeld van een schuldbelijdenis:

Ik erken voor U, O Eeuwige, mijn God en God van mijn vaderen, dat zowel mijn genezing als mijn dood in Uw handen zijn. Moge het Uw wil zijn om mij een volledige genezing te zenden. Echter, mocht ik sterven, dan zal ik het uit Uw hand accepteren, en moge mijn dood een verzoening zijn voor alle zonden en overtredingen, waaraan ik me schuldig heb gemaakt. Geef mij een plaats in de Hof van Eden en in de Komende Wereld, die bestemd is voor rechtvaardigen. [SA YD 340]


Wordt in de schuldbelijdenis reeds het ontzag voor God tot uitdrukking gebracht, het komt des te sterker naar voren bij het uitspreken van het Sjema, de geloofs­belijdenis (Deut. 6:4). De stervende geeft zelf het moment aan dat dit moet plaatsvinden. Het wordt voorafgegaan door Jigdal, een verheerlijking en lofprijzing van God: Verheerlijkt en geprezen zij de levende God, Hij bestaat, aan zijn bestaan komt geen einde. Eén is Hij, ongeëvenaard, ondoorgrondelijk en oneindig is zijn eenheid...; en het dagelijkse gebed Adon Olam, waarin het vertrouwen wordt uitgesproken in God, de Verlosser, in Wiens Hand de mens gerust zijn ziel legt bij het slapen. Het begint met de woorden: Heer der wereld. Die als koning regeerde eer iets geschapen werd....

Dan volgt het Sjema waarbij men probeert het uitspreken van het woord ‘één’ (echad) te laten samenvallen met het moment van sterven:

Hoor Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is Eén (1x)
Geprezen zij de Naam van Zijn heerlijke Majesteit, tot in eeuwigheid (3x)
De Eeuwige is de ware God (7x)
De Eeuwige is Koning, de Eeuwige was Koning,
de eeuwige zal Koning zijn tot in eeuwigheid.

Dit wordt herhaald tot de ziel is uitgegaan. Na het overlijden wordt Psalm 91 uitgesproken.

Voorbereiding op de begrafenis

Als de ziel is uitgegaan laat men de overledene ongeveer 15 minuten liggen met een veer of wattenpluisje onder de neus. Daarbij is tenminste één persoon aanwezig in de kamer. Zo kan men constateren dat het niet om een flauwte gaat, maar dat de dood werkelijk is ingetreden. Daarna stelt een arts officieel het overlijden vast.

Nu eerst mag men de ogen en de mond van de overledene sluiten. Dit wordt door de kinderen, familieleden of vrienden gedaan. Tevens strooit men wat aarde uit Israël op zijn ogen onder het uitspreken van de woorden: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.


In het jodendom wordt een overledene niet opgebaard. Men kijkt, als het niet nodig is, ook niet naar het lichaam. Dat heeft alles te maken met een diep respect voor de gestorven mens. Nu hij als mens niet meer kan reageren, en dus in een object is veranderd, heeft hij zijn waardigheid verloren. Alleen de daden die hij bij zijn leven gedaan heeft tellen nu. Geroepen tot een heilig leven (Lev. 19:2) volgen zijn daden hem nu na (vgl. Openbaring 14:13).

Vanuit het besef dat zowel de ziel als het lichaam door God geschapen zijn, wordt vervolgens het lichaam met respect bejegend. Het lichaam wordt recht gelegd en met een laken bedekt. Bij het bedekken van het gelaat wordt met ontzag voor de Eeuwige de zegenbede Dajan HaEmet: Geprezen bent U Eeuwige onze God, Koning der wereld, Rechter van de waarheid, uitgesproken. De gestorvene wordt nu in de handen van de rechtvaardige God gelegd.


Inmiddels is de Chewra kadiesja, de joodse broederschap, gewaarschuwd, die een belangrijke opdracht moet uitvoeren, de tahara of reiniging van het lichaam. Het lichaam moet rein aan God worden teruggegeven, zoals ook de ziel zijn reinheid moet herkrijgen. Na een aantal rituele reinigingen vindt de eigenlijke tahara plaats. Daarbij wordt gezegd: Want op die dag zal men verzoening over u doen, om u te reinigen; van al uw zonden zult u voor de Eeuwige rein worden (Lev. 16:30).

Op gezag van Rambam Gamaliël II wordt elke dode in dezelfde soort witlinnen kleding gehuld en in een ruw houten kist gelegd. Bij de man komt over het doods­kleed het talliet, het gebedskleed. Een mens neemt dus niets van zijn bezittingen mee, die doen er niet toe. Wat er wel toe doet is hoe hij geleefd heeft.


Het is een gewoonte om in de aanwezigheid van de stervende een licht aan te steken als symbool van het flikkerende licht van de menselijke ziel.

Bar Kapara zei:
De ziel en de Tora kunnen vergeleken worden met een licht:
De ziel, zoals geschreven staat:
  De ademgeest van de mens is een licht van de Eeuwige (Spr. 20:27);
de Tora, zoals geschreven staat:
  Want het gebod is een lamp en de Tora een licht. (Spr. 6:23)
De Heilige-Hij-Zij-Gezegend zei tegen de mens:
Mijn licht is in jouw hand en jouw licht is in Mijn hand.
Mijn licht is in jouw hand: dat is de Tora.
En jouw licht is in Mijn hand: dat is de ziel.
Als jij Mijn licht bewaart, dan bewaar Ik jouw licht,
Als jij Mijn licht blust, dan blus Ik jouw licht.
[Deut. Raba 4:4 op Deut. 11:22]

Bij de overledene wordt gewaakt, Sjmiera, tot de begrafenis.

De lewaja, de begrafenis

Een joodse begrafenis vindt doorgaans plaats op de dag van het overlijden, voor zonsondergang, afhankelijk van de wetgeving van het land. Redenen van uitstel kunnen zijn het niet gereed zijn van de doods­klederen of van de kist of omdat de familie van ver moet komen. Men begraaft snel uit respect voor de overledene.


De dode hoort bij de gemeenschap. Daarom is het uitgeleide doen van een dode erg eervol.

Niemand onttrekt zich daar aan. Ook als uitgeleide doen voor iemand echt niet mogelijk is, zal hij toch het werk onderbreken en een paar passen met de stoet meelopen. Men beschouwt het begeleiden van een dode naar zijn graf zelfs als het begeleiden van de Almachtige zelf. Heel bewust heeft men daarom voor begrafenis de naam lewaja gekozen, dat uitgeleide doen betekent.


Nog in een ander gebruik komt het respect voor de dode naar voren. Voor de graf­legging wordt er over de dode een hesped, een lofrede, uitgesproken. De overledene wordt geprezen voor zijn goede eigenschappen en men drukt er tevens het gevoel van verlies voor de joodse gemeenschap mee uit. Het is een plicht naar het gebod ‘Heb uw naaste lief als uzelf’ (Lev. 19:18). Over de dode wordt niets dan goeds gezegd, de goede daden die hem navolgen, naar het voorbeeld uit 2 Sam 1, ‘Davids klaagzang over Saul en Jonathan’: Het sieraad, o Israël - op uw hoogten ligt het verslagen! Hoe zijn de helden gevallen!


Het rouwproces wordt op gang gebracht met het scheuren van de bovenkleding onder het uitspreken van de zegenbede Dajan HaEmet (zie boven) wat beantwoord wordt met: Verscheurt uw hart, niet uw kleding en keert terug tot de Eeuwige, uw God, want Hij is genadig en barmhartig, verdraagzaam, oneindig in zijn genade en verandert het ongunstige besluit ten goede.


Bij de begrafenis wordt naast het respect voor de dode ook het ontzag voor God onder woorden gebracht. De gebeden bij de begraafplaats, zoals het gebed om rechtvaardigheid en trouw, Tsidoek HaDien, geven daar uiting aan. In dit gebed wordt het rechtvaardige oordeel van God als volgt onder woorden gebracht:

... Rechtvaardig bent U, Eeuwige, en billijk is uw oordeel;
waarachtige Rechter oordelend in rechtvaardigheid en trouw.
Geprezen zij de rechtvaardige Rechter,
wiens vonnis volledig rechtvaardig en billijk is ...


De baar wordt nu door familieleden van de overledene naar het graf gedragen. Daarbij wordt driemaal gestopt om psalm 91 te lezen. Op die manier neemt men geleidelijk afscheid van de dode.

Bij het neerlaten van de kist zegt men: Maar gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen (Dan. 12:13).


De aanwezige mannen werpen nu elk drie scheppen aarde op de kist. Soms nemen hier ook vrouwen aan deel. Iedereen is verplicht om de overledene te begraven. Ook met deze handeling drukt men respect uit voor de gestorvene. Terwijl men zo het graf sluit zegt men: De stof keert weder tot de aarde, zoals het geweest is, en de ziel keert weder tot God, die haar geschonken heeft (Pred. 12:7).

De familieleden worden bij al deze handelingen betrokken, zodat met de verwerking van het verlies kan worden begonnen.


Wanneer het graf gevuld is, wordt een gebed voor de zielenrust van de overledene uitgesproken:

Het zij Uw welbehagen, Eeuwige, God van de zielen, de ziel van N.N. met liefde en welwillendheid bij U te ontvangen; zend uw goede engelen, die hem voor lijden bewaren en zijn ziel naar de Gan Eden, het Paradijs, geleiden, zoals U onze stamvader Jakob engelen gezonden hebt...


Nadat de begrafenis heeft plaatsgevonden wordt met het troosten van de rouwenden begonnen.




Geraadpleegde literatuur:

drs. Kees van den Boogert
Vrede over Israël jrg. 53 nr. 4 (sep. 2009)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel