Leven uit genade, worstelen met de wet

Schriftstudie over Handelingen 15:1-11

Een hoog opgelopen conflict

De gebeurtenissen uit het eerste deel van het boek Handelingen lopen uit op het conflict waar Handelingen 15 over schrijft. Nadat de Geest is uitgestort en het evangelie ook mensen gaat bereiken buiten het Joodse volk is de vraag onont­koombaar: welke plaats is er voor hen? Moeten zij Joden worden en de toetreding tot het verbond via de besnijdenis ondergaan of hebben zij een eigen positie? Er ontstaat in de vroege kerk een ingrijpend conflict. Vers 7: er rees ‘veel verschil van mening...’ Over een stukje van dat conflict gaat deze Schriftstudie.


De vraag is gesteld: geeft Lukas de zaken historisch juist weer? Men zegt dan dat Paulus in Galaten 2 over hetzelfde conflict schrijft, maar een andere uitkomst meldt. Zo loopt de vergadering in Handelingen 15 uit op de opdracht aan de gelovige heidenen om zich aan enkele geboden te houden, terwijl Paulus zegt dat hen niets werd opgelegd. Men concludeert dat Lukas een harmonisch beeld van de kerk wilde schetsen, terwijl de werkelijkheid veel weerbarstiger was. Marcel Simon schrijft zelfs, dat volgens hem Paulus niet eens betrokken was bij het besluit van Jeruzalem. Pas veel later is hij ervan op de hoogte gebracht (Hand. 21). Maar naar mijn mening wist Lukas heel goed waarover hij schreef. En de brief aan de Galaten was al geschreven voordat de vergadering in Jeruzalem werd gehouden. Van een tegen­stelling tussen Galaten 2 en Hand 15 is dan ook geen sprake.

De aanleiding in Antiochië

In Antiochië is een gemengde gemeente ontstaan van Joden en heidenen. Ze leven er samen en vieren met elkaar het avondmaal. Hun onderscheiden afkomst ver­hindert hen niet om één te zijn. Dat gezamenlijk optrekken komt onder druk te staan, als mensen uit Jeruzalem komen vertellen dat dit niet kan. Want ook de mensen uit de volken die in Jezus geloven moeten ingelijfd worden in het verbond en zich houden aan de wet van Mozes. Dan pas is er sprake van ware eenheid.

De oorzaak van het conflict

Het zijn met name gelovig geworden Farizeeën die er op staan dat gelovige heidenen besneden worden. Deze Farizeeën erkennen Jezus als Redder. Voor hen is de vraag in het geding: Hoe kan er anders een geheiligd leven zijn? Heeft God daarvoor niet het verbond gegeven, waarvan de besnijdenis de entree is en de wet van Mozes de levenspraktijk? Ook gelovig geworden Joden blijven zich houden aan de wet van Mozes, inclusief reinheidswetten en spijswetten. Maar hoe kunnen zij trouw blijven aan het verbond als medegelovigen uit de volken met wie zij omgaan zich niet aan de code van het verbond houden? Dit is het spanningsveld waaraan Petrus zich volgens Paulus in Galaten 2 heeft vertild. Hij at eerst wel met de gelovig geworden heidenen aan één tafel, maar zag er later van af. De oplossing is volgens de Farizese gelovigen: ook heidense volgelingen van Jezus moeten zich laten opnemen in het verbond en hun leven afstemmen op de woorden van het verbond. Dan is samen eten en Avondmaal vieren geen probleem meer.


In Hand. 15 is dus niet de vraag aan de orde of gelovig geworden Joden zich blijven houden aan de wet van Mozes. Die vraag wordt niet gesteld. En uit de houding van Petrus en Jakobus blijkt dat zij ervan uitgaan dat de wet voor joodse volgelingen van Jezus van kracht blijft. Paulus worstelt er wel mee. Voor hem speelt meer dan voor de anderen de vraag: welke functie heeft de wet nog — voor heidense én Joodse gelovigen — nu Jezus verzoening heeft gebracht en de Geest is uitgestort?

De speech van Petrus

In Hand. 15 komt de problematiek in volle hevigheid op tafel. We beperken ons tot de speech van Petrus, die aangeeft dat hij in het begin al door God was uitgekozen tot apostel voor de heidenen. In die hoedanigheid heeft hij meegemaakt dat God, die de harten kent, de Heilige Geest gaf aan Cornelius (Hand. 10). God gaf zijn Geest niet op grond van Cornelius’ plaats in het verbond en zijn onderhouding van de wet, maar op grond van de kennis die er bij God was van zijn hart. Cornelius vertrouwde op God. En dat was voldoende. Zo was het ook in Handelingen 2 voor de discipelen. Andere Joden in Jeruzalem ontvingen die Geest niet, hoe vroom zij mogelijk ook waren in hun omgang met de wet. Nee, het geloof in het hart was beslissend. En in Cornelius liet God zien dat Hij geen onderscheid maakt tussen Jood en heiden. Wie gelooft mag delen in de gave van de Geest en ontvangt uit genade het eeuwige leven.

Het brengt Petrus tot de uitdagende uitspraak tegenover de Farizese gelovigen: ‘Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals der discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? Maar door de genade van de Here Jezus geloven wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij.’

Het juk van de wet

De eis om de wet van Mozes te houden wordt door Petrus genoemd: het leggen van een juk op de hals van de discipelen. Het woord juk heeft bijna altijd een negatieve lading. In het Oude Testament wordt juk nog niet verbonden met de gehoorzaam­heid aan de wet. Dat is wel normaal spraakgebruik geworden in de intertestamen­taire periode. Men spreekt van het juk van de geboden. Van een heiden die Jood wordt, zegt men: hij neemt het juk des hemels op zich. Rabbi Akiva stierf als martelaar met het sjema (‘Hoor, Israël...’) op zijn lippen. Men zei van hem: hij nam daarmee het juk van het hemels koninkrijk op zich.


In de rabbijnse litteratuur wordt gesproken over het zwaar maken van het juk. De gedachte is dat de gehoorzaamheid aan de wet kan worden opgevoerd. Hoe meer geboden Israël volbrengt des te meer verdienste Israël ontvangt. Soms gaat de discussie over lichte en zware geboden, met als vraag: is de overtreding van een licht gebod minder erg dan die van een zwaar gebod? Ook is in discussie of heidenen wel in staat zijn het juk van de wet te dragen. Sommige rabbijnen hebben er geen hoge pet van op.


Petrus sluit zich aan bij het spraakgebruik over de wet als juk. Wie heidenen verplicht het verbond binnen te gaan via de besnijdenis en zich aan de wet te onderwerpen, legt een juk op hun schouders dat ‘noch onze vaderen noch wij hebben het kunnen dragen.’ Petrus belijdt: wij Joden hebben het niet kunnen dragen, en ook onze vaderen niet. Wij zijn — binnen het verbond — tekort­geschoten. Moeten wij nu datgene wat wijzelf niet hebben kunnen dragen opleggen aan de gelovig geworden heidenen aan wie God zijn Geest gaf en dat voldoende vond?


Op dit punt menen sommige commentatoren een vertekening waar te nemen bij Lukas. Want het is volstrekt onjoods — zeggen zij — om de wet te karakteriseren als een ondraaglijke last. Conzelmann zegt: ‘De opvatting van de wet als een niet te dragen last is noch algemeen Joods... noch paulinisch; het is de opvatting van een christen uit de tijd dat de scheiding van het Jodendom al in het verleden ligt.’ Conzelmann houdt het erop dat de schrijver van de Handelingen een latere heiden-christelijke visie naar voren brengt: namelijk de tegenstelling tussen wet en genade. Terwijl de tegenstelling in de begintijd van de kerk die was tussen gered worden door de werken óf gered worden door genade en geloof.

Bruce meent echter dat juist in de begintijd van de kerk onder de Joden de strenge school van Sjammai al lange tijd zeer invloedrijk was. Petrus’ opvatting dat voor de gewone Joodse man de stipte gehoorzaamheid aan de vele geboden niet was op te brengen kan heel goed de werkelijkheid van die dagen weergeven.


Opmerkelijk is dat Petrus een punt had kunnen zetten achter de zin: ‘Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals van de discipelen te leggen.’ Waarom voegt Petrus die woorden toe ‘dat noch onze vaderen noch wij hebben kunnen dragen?’ Het ‘niet kunnen dragen’ is toch geen reden om het juk dan maar niet op te leggen? Israël heeft het juk toch ook op zich gekregen, terwijl het dit juk niet kon dragen? Wat Petrus duidelijk wil maken is dat het hem er niet om gaat de wet als zodanig ter zijde te stellen. Niet de wet is verkeerd, maar Israël heeft haar niet kunnen volbrengen. Het is een uiting van verootmoediging. Ook wij Joden, zegt Petrus, zijn aangewezen op de genade van God. Vers 11: ‘... door de genade van de Here Jezus geloven wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij.’ Petrus zegt het heel bescheiden. Niet: zij worden op dezelfde wijze behouden als wij. Nee, andersom: wij net zo als zij. Hier eindigt zijn bijdrage. Een geweldig getuigenis over Gods genade in een periode dat de kerk worstelde om de plaats van de wet.

M.W. Vrijhof
Vrede over Israël jrg. 54 nr. 4 (sep. 2010)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel