De Dienst der Verzoening
1. De inzet van ons werk
In de beroepsbrief, op 24 oktober 1994 door de kerkenraad van Zierikzee verzonden aan ds. Van den Boogert, wordt met betrekking tot de van hem verlangde diensten verwezen naar de voorlopige taakomschrijving, die als bijlage 1 aan de brief is toegevoegd. Deze bijlage - die de titel draagt: ‘Taakomschrijving voor het werk in Israël, in opdracht van Deputaten voor de Evangelieverkondiging onder Israël’ - vermeldt onder punt 1, ‘Uitgangspunten’:
1.1 ‘Dienst der verzoening’ mag over de opdracht van de kerk ten opzichte van het joodse volk - dat we verder met de bijbelse naam Israël noemen - het eerste en bepalende woord zijn.
Deze zinsnede - ‘bediening der verzoening’ - wordt door de apostel Paulus gebruikt in 2 Kor. 5:18, en direct nader omschreven en toegelicht. Twee aspecten van de dienst der verzoening noemt hij daar:
- de inhoud ervan: de in het kruis van Christus aangebrachte verzoening, bestaande in de niet-toerekening van onze overtredingen op grond van het zoenoffer van Christus;
- het aan de apostelen toevertrouwde woord van de verzoening, dat hen machtigt met gezag - alsof God Zelf door hun mond vermaant - het appel te doen horen: ‘Laat u met God verzoenen’.
Terecht heeft de kerk in dat laatste altijd de wezenlijke inhoud en het appèl van de Evangelieverkondiging gezien. We moeten echter goed in het oog houden hóe de dingen hier gezegd worden. Het appèl in het ‘woord van de verzoening’ berust op en wordt gekwalificeerd door de door God in Christus aangebrachte verzoening, die alomvattend is en de grenzen van de persoonlijke beleving overstijgt. Evenals de apostelen destijds heeft ook de Evangeliedienaar vandaag de opdracht in heel zijn optreden de door God tot stand gebrachte verzoening te weerspiegelen, te zoeken en uit te dragen.
Bij deze uitgangspunten wordt dan verder gesproken over ‘de bijzondere relatie tussen kerk en Israël’ die gekenmerkt wordt door een wezenlijke verbondenheid én een smartelijke gescheidenheid. Daarom moet, ‘trouw aan Schrift en belijdenis en lettend op de praktische mogelijkheden en problemen, gezocht worden naar de juiste wijze om in de dienst der verzoening te staan en te leven’.
Dit heeft consequenties, bv. (we citeren weer uit de genoemde bijlage):
3.1 Bij de bijzondere dienst der verzoening, zoals die in de Evangelieverkondiging onder Israël gestalte krijgt, gaat het erom in woord en daad ernst te maken met en getuigenis af te leggen van de concrete aspecten van het Evangelie. Dat moet uitkomen in een houding van ootmoed, aanvaarding en luisterbereidheid ten opzichte van Israël en in actieve ondersteuning van kerken en groepen die zich inzetten voor allerlei concrete gestalten van de dienst der verzoening.
2. De opdracht van de Generale Synode 1995
De Generale Synode van 1995 besloot o.m. ‘deputaten op te dragen de G.S. van 1998 te dienen met een nadere bezinning op de dienst der verzoening en in die bezinning aandacht te geven aan de wijze waarop in de Heilige Schrift gesproken wordt over de noodzaak van en de oproep tot persoonlijk geloof om in de verzoening door Christus te delen, opdat dat ook een duidelijke plaats krijgt in de taakomschrijving van de werker in Israël en in het werk zelf’.
Op een tweetal bezinningsbijeenkomsten van deputaten - één in de aanloopperiode tot het werk van ds. Van den Boogert en één in 1997 - hebben we ons met deze materie beziggehouden. Daarbij is gebruik gemaakt van de inbreng van onze vorige en die van onze huidige Israëlpredikant, en onder meer van de reeks van zeven artikelen in ‘De Wekker’, van de hand van dr. G.C. den Hertog, over ‘Verzoening als bijbels kernwoord’ (jaargang 106; de serie begint op blz. 396). Ook ligt er het ‘bevestigingsformulier van dienaren des Woords voor de Evangelieverkondiging onder Israël’, zoals dit door de G.S. van 1974 is vastgesteld (zie de betreffende Acta, art.141).
3. Uitwerking
Vanuit de samenhang van heel de Heilige Schrift vermelden we enkele basisgegevens met betrekking tot de betekenis van de verzoening.
De noodzaak van de verzoening
Met betrekking tot de noodzaak van verzoening kan als kernvraag worden gesteld: ‘Hoe zal in een gebroken, gevallen mensenwereld een mens weer kunnen leven voor Gods aangezicht?’ (G.C. den Hertog, pag. 397). Immers, door de zondeval is de relatie met God verbroken en is de mens niet alleen strafwaardig geworden, maar ook onbekwaam om vanuit zichzelf of door enig eigen middel die relatie te herstellen. Ook al zou die mens verzoeningsbehoeftig of -gezind zijn, dan nog kan hij niet voor God bestaan. Evenmin bewerkt een (hoe)veelheid van offers of de correcte wijze van brengen daarvan iets (zie Ps. 50; Jes. 1:10-20 en Hos. 6:6). Er is iets of Iemand anders nodig om ons te reinigen en voor God te stellen.
De oorsprong van de verzoening
In de diepe en ondoorgrondelijke rijkdom van zijn ontferming heeft het de HERE behaagd om Zelf voor zondaren de weg naar Hem te openen en begaanbaar te maken. Het is zijn liefde, zijn genadewerk en gave om de wereld - mensen, persoonlijk én in hun structuren en verhoudingen - met Zichzelf te verzoenen, dat is: één te maken, met Hem en met elkaar (Col. 1:20).
Hiertoe moest de Heilige Israëls niet bewogen worden door iets - wat ook maar - buiten Hem; het is zijn wonderlijke, onbegrijpelijk grote liefde die Hem bewoog. Zo is Hij van meet af aan de mens ‘gaan zoeken, toen deze bevend voor Hem vluchtte en (Hij) heeft hem getroost met de belofte hem zijn Zoon te geven ... om de kop van de slang te vermorzelen (Gen. 3:15) en hem zalig te maken’ (zie N.G.B., art.17).
Gaat het om de oorsprong, de achtergrond van de verzoening, dan aanbidden we, gelet op het geheel van de Schriften, hier Gods trouw aan Zichzelf en zijn verbond, zijn liefde tot verlorenen en zijn ijveren voor de eer van zijn heilige Naam.
Het Oude Testament over de verzoening
In de oudtestamentische offerdienst geeft de HERE aanschouwelijk onderwijs aangaande de noodzaak en de wijze van verzoening. Om het leven van doodschuldigen te redden moet een plaatsvervangend offerdier voldoening geven en de geschonden gemeenschap herstellen. De dood van het dier is oordeel over de zondige mens. Met het ‘de hand op de kop van het zondoffer leggen’ (Lev. 4) wordt dat erkend; zo wordt ook als het ware ‘lijfelijk’ de ‘vreemde vrijspraak’ gelovig erkend en toegeëigend.
Het boek Leviticus vormt het midden van de Tora, de vijf boeken van Mozes. Letterlijk in het hart daarvan staat het indrukwekkende hoofdstuk dat handelt over de ‘Grote Verzoendag’ (Lev. 16). Daarin wordt beschreven hoe de hogepriester in de dienst van de verzoening bezig moet zijn ten bate van zichzelf, van zijn huis en voor heel de gemeente van Israël. Ook moeten heiligdom en altaar verzoend worden. Centraal staat de rite met het bloed, dat rondom en op het verzoendeksel gesprenkeld moet worden. Deze bloedrite wordt nader verklaard in Lev. 17:11 (zie ook Hebr. 9:22): zo wordt weggedaan wat de verhouding tussen de HERE en de zondige mens(en) blokkeert.
Opvallend is dat het ‘verzoendeksel’ het concentratiepunt is van de ontmoeting tussen de HERE en zijn volk (zie Ex. 25:22). Dat is de plek van waaruit Hij spreekt. Gezegd mag worden dat de verzoening achtergrond en inhoud is van alles wat de HERE gebiedt.
Ook de profeten worden niet moe te betuigen dat het de HERE is van Wie alleen alle heil te verwachten is en ontvangen wordt. Gewezen kan worden op teksten als Jes. 1:18; 43:25; 44:22; 59:20; Jer. 3:14; 30:10.11; 31:31vv; Ezech. 16:63; 36 geheel; Dan. 9:9.24; Hos. 1:7; 2:18-22; 6:2; 11:8.9; 14:5; Joël 2:13; Amos 9:14; Micha 7:18-20; Zef.3:14-17; Zach. 8, 10 en 14 - en nog vele andere teksten.
Een bijzondere plaats neemt in dit verband in de vierde ‘knecht-profetie’, Jesaja 53. Het is het goddelijk voornemen (vs. 10) dat voortgang zal vinden door de ‘Knecht’ die in plaats van anderen (vs. 5) de straf ondergaat door zich als schuldoffer te stellen (vs. 10), waardoor anderen vrede en genezing vinden. In dit bijbelgedeelte hebben de bijbelschrijvers van het Nieuwe Testament de weg en het werk van Christus herkend.
In het jodendom ten tijde van het Nieuwe Testament werd dit hoofdstuk wel degelijk gelezen als betrekking hebbend op de Messias. In Qumran bijvoorbeeld is de volgende - parafraserende - vertaling van Jes. 52:14 aangetroffen: ‘Zoals velen zich over u ontzet hebben, zalfde Ik zijn aangezicht meer dan dat van enig ander mens...’ Opvallend is dat men het woord ‘zalven’ heeft ingevoegd, dat onmiskenbaar wijst op een Messiaanse interpretatie van het vierde lied van de lijdende Knecht. Het is waarschijnlijk dat de prediking aangaande Christus vanuit Jesaja 53 (zie bv. Hand. 8:32v) ertoe heeft geleid dat Israël afstand nam van een Messiaanse interpretatie van dit bijbelgedeelte.
Overigens is Jesaja 53 reeds in het intertestamentaire jodendom op de achtergrond geraakt. Dat houdt mogelijk verband met de grotere nadruk op wetsgetrouwheid en, daarmee gepaard gaande, de beperking van de heilsverwachting tot het joodse volk, voor zover dat de wet onderhoudt. De noodzaak van een radicale verzoening voor heel het volk, zoals die naar voren komt in Jesaja 53, werd gaandeweg minder gevoeld. In de periode tussen Oud en Nieuw Testament raakte men in Israël steeds meer gefixeerd op de daden van de rechtvaardigen, waaraan verzoenende kracht werd toegekend. Deze rechtvaardigen belichaamden de redding voor het volk Israël. Het valt niet moeilijk in te zien dat de gedachte van de radicale noodzaak van verzoening voor allen - naast ook al de universele tendens van de liederen van de Knecht des HEREN - een steen des aanstoots moest vormen voor een Israël dat gericht was op de eigen wetsgetrouwheid.
Het Nieuwe Testament over de verzoening
Naar wet, profeten en geschriften (dus heel het Oude Testament) wijst de Here Jezus terug als Hij zijn levensdoel en -gang verklaart als een heilig ‘moeten’ (Luk. 24:26.46). In dit tot-vervulling-brengen van ‘al wat in de Schriften op Hem betrekking had’ zijn verschillende aspecten te onderscheiden, als bv.: het vervullen van de Tora, het onderwijs geven daarin en het toepassen daarvan, de verkondiging van het Koninkrijk van God, de oproep tot navolging, het verrichten van tekenen als signalen van het nabijgekomen Koninkrijk, e.d. Hoewel de notie van verzoening - als bedekking en uitdelging van de schuld in de weg van de cultus - in het Nieuwe Testament minder voorkomt dan in het Oude Testament, mag niet gezegd worden dat daarom de záák van de verzoening in het Nieuwe Testament ook van minder betekenis is. Integendeel: de verzoening in Christus vormt het hart van het Nieuwe Testament, en is door de kerk erkend en beleden als het centrale motief van de komst en het werk van Christus.
Zijdelings of rechtstreeks komt verzoening in de Evangeliën ter sprake in teksten als Mat. 20:28 (en parallellen), in Joh. 3:14vv (verwijzing naar de koperen slang) en Joh. 10:11.17v (de goede Herder), en in de bijbelgedeelten waar de instelling van het Heilig Avondmaal beschreven wordt.
Wat de brieven betreft, valt te wijzen op teksten als Rom. 5:10.11; 2 Kor. 5:18-20; Ef. 2:16; Col. 1:20.21; Hebr. 2:17 en 1 Joh. 2:2 en 4:10.
De variaties in de achtergrond van de gebruikte woorden en de beeldspraak die wordt gebruikt, wijzen op: offerlam (het leven geven, vergoten bloed, gebroken lichaam), het loskopen van slaven, het betalen van schuld, het plaatsvervangend voldoen, het herstel van geschonden recht. Met name de brief aan de Hebreeën beschrijft op onvergelijkelijke wijze hoe Christus - als Lam en Hogepriester tegelijk - Zichzelf gegeven heeft in de plaats van en ten gunste van zondaren (bv.: 2:17; 5:9; 7:25.27; 9:14.26; 10:10.14). Door Hem is een nieuwe weg geopend, een nieuwe werkelijkheid gebracht. ‘En dit alles is uit God...’ (2 Kor. 5:18).
De reikwijdte van de verzoening
Deze verzoening is alomvattend. In persoonlijke zin: gerechtvaardigd in plaats van onrechtvaardig en verwerpelijk, kind in plaats van vijand, ten leven bestemd in plaats van ten dode gedoemd; kortom: een herstelde relatie met God. Maar verzoening heeft ook kosmische betekenis - zie bv. 2 Kor. 5:15.19; Col. 1:15vv en 1 Joh. 2:2. Ze geldt ook de intermenselijke verhoudingen: tussen broeders (Mat. 5:23 en 18:21vv), tussen rassen, in sociaal-economische verhoudingen, in de relatie tussen man en vrouw, en tussen ouders en kinderen (Ef. 5:22-6:9).
De hoge prijs, die Christus betaald heeft, maakt ons niet tot ‘zorgeloze en goddeloze mensen’ - integendeel: het geloof hierin verandert en vernieuwt het hele leven. Alle oproepen in het Nieuwe Testament tot vernieuwing en heiliging van het leven in de beleving van het werk van Christus en in de navolging van Hem (zie bv. Rom. 6:6.11.12; 1 Kor. 1:30; Titus 2:14; Hebr. 10:20; 1 Petr. 2:21vv; Openb. 19:8) komen hieruit voort.
Het delen in de verzoening
Delen in deze genade van verzoening en vernieuwing is slechts mogelijk in de weg van geloof en bekering. Bediening van de verzoening is niets anders dan proclamatie van wat God in Christus gedaan heeft en oproep om dat werk ootmoedig te aanvaarden (2 Kor. 5:18.20). Zo wordt een mens betrokken bij die gerechtigheid die - buiten hem om - voor hem tot stand gebracht is. In de verkondiging van dit werk wordt het heil persoonlijk ‘aan de mens gebracht’ en wordt, met goddelijke volmacht en dringend, in de naam van Christus aan allen gevraagd: láát u met God verzoenen! Door de kracht die de Heilige Geest aan dit appèl verleent, leren zondaren zichzelf kennen, krijgen ze zicht op (de noodzaak van) de Borg en Middelaar en deel aan Christus en aan al zijn weldaden. Daardoor worden zij - in Christus - ‘een nieuwe schepping’, om midden in de gemeente en in de wereld te wandelen in wat Christus bereid heeft (Ef. 2:10).
Zo staat de bijbelse verzoeningsverkondiging onder de hoogspanning van de bewogenheid en de eeuwigheid.
Israël en de verzoening
In Rom. 11:15 lezen we: ‘Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden?’. Dr. H. Vreekamp heeft opgemerkt dat deze woorden van de apostel Paulus nauwelijks ooit een rol hebben gespeeld in de kerkelijke verzoeningsleer. Ook al is het niet eenvoudig aan te geven hoe dat zou kunnen, toch dient erkend te worden dat het op zijn minst inhoudt dat de gelovigen uit de volkeren voor ogen moeten houden hoe zij bij Gods verzoenend handelen in Christus betrokken zijn geraakt. Dat is niet op grond van hun verdienste, maar enkel doordat in Gods wijsheid Israëls verwerping een plaats heeft gekregen.
De gelovigen uit de volkeren op te roepen ten opzichte van Israël niet hoogmoedig te zijn is in de hoofdstukken 9 tot 11 van de Brief aan de Romeinen een centraal motief, en Rom. 11:15 past daarin. We zullen hierbij concreet hebben te denken aan de weg die het bijbelboek Handelingen beschrijft. Steeds ging Paulus met zijn medewerkers eerst naar de synagoge, maar wanneer de synagoge het evangelie van Jezus Christus afwees, wendden zij zich tot de heidenen. Zo kreeg de verzoening der wereld gestalte, doordat God de bediening van de verzoening zegende en mensen het woord van de verzoening in geloof aanvaardden.
De verzoening in Christus heeft echter niet als keerzijde dat het ongelovige deel van Israël definitief verworpen is. Paulus houdt in Rom. 11:15 niet op met zijn betoog. Nee, ‘indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden?’ Juist zijn weten van de kracht van het evangelie van Christus maakt dat hij Israël niet afschrijft, maar er reikhalzend naar uitziet hoe God Zich aan zijn volk zal verheerlijken. Dat vraagt evenwel van de gelovigen uit de volkeren dat zij zich niet boven Israël verheffen en Gods heil nu hoogmoedig voor zichzelf reserveren. Nee, het is Gods bedoeling dat de gelovigen uit de volkeren de ‘naijver’ van Israël zouden opwekken (Rom. 11:11), zodat op die wijze ‘gans Israël’, dat is: het Israël naar de maat van Gods verkiezend welbehagen, zou ingaan. Juist omdat God Zelf achter de voortgang van de dienst van de verzoening staat, is er reden om verwachting te hebben voor Israël.
In verband met de relatie tussen kerk en Israël verdient Ef. 2:11-22 bijzondere aandacht. Paulus spreekt daar in de eerste plaats de gelovig-geworden heidenen aan en wijst hun op wat zij vroeger waren. De meest aangrijpende, aan alles voorafgaande ‘vijandschap’ is: de tegenstelling tussen Israël en de ‘gojim’, veroorzaakt door de ‘tussenmuur’ van de Tora, die als omheining tussen Gods volk en de heidenen is geplaatst. Alleen door Christus worden die twee ‘tegenpolen’ tot één (lichaam) gemaakt, horen ze bij-Eén.
Nodig voor Israël én voor de kerk is: het ene offer, de ene Geest - om zo tot de Vader te komen. Dat blijft voor Israël - dat niet is afgeschreven! - staan als een appèl, evenals trouwens voor de kerk. Dat mag de kerk nooit vergeten: verbonden in verwondering.
Voor de kerk brengt dit een duidelijke, in bescheidenheid beleefde, taak met zich mee: om Israël zicht te geven op Jezus, de Messias - en zo mogelijk te bewegen tot geloof in Hem - moet aan de gemeente duidelijk af te lezen zijn dat Híj het is die de verzoening bewerkt heeft en deelachtig maakt door zijn Woord en Geest. Aan het leven van de kerk/gemeente zal te zien mogen en moeten zijn hoe die Christus de grote ‘Goed-maker’ en ‘Eén-maker’ is. Met de beleving daarvan staat of valt de klem van de verkondiging van de verzoening. Hoe kan het appèl aan Israël ooit oprecht en met kracht zijn als de kerk intern niet een levend bewijs van de verzoening is?
Verwerking
Hoewel we van mening zijn dat in de vermelde taakomschrijving - zij het kort en met inachtneming van het voorlopig karakter daarvan (omdat voortgaande bezinning, letten op de situatie, en voortdurend overleg van groot belang blijven) - voldoende basismateriaal is aangedragen, formuleren we voor alle duidelijkheid ‘Consequentie 3.1’ als volgt (het gecursiveerde is toevoeging aan de oorspronkelijke versie):
3.1 Bij de bijzondere dienst der verzoening, zoals die in de Evangelieverkondiging onder Israël gestalte krijgt, gaat het erom in woord en daad ernst te maken met en getuigenis af te leggen van de concrete aspecten van het Evangelie, waarbij het verzoenende werk van God in de (uit Israël voortgekomen en aan Israël geschonken!) Messias aan de orde komt als een boodschap die om geloof en bekering vraagt. Dat moet uitkomen in een houding van ootmoed, aanvaarding, luisterbereidheid en voorbeeld-zijn (als ‘een leesbare brief’) aan de kant van de kerken en bij de Israëlwerker, en in actieve ondersteuning van kerken en groepen die zich inzetten voor allerlei concrete gestalten van de dienst der verzoening.’
Dat voorts in het werk zélf ‘de noodzaak van en de oproep tot persoonlijk geloof om in de verzoening door Christus te delen’ doorklinkt en moet doorklinken, willen wij beamen, met ieder die dit werk ter harte gaat en die met ons bidt dat ook gans Israël behouden zal worden door Hem, die het hart van de Tora in z’n diepste zin heeft opengelegd en vervuld door zijn offer, en van Wie profeten en apostelen getuigen. Dát is de kracht tot behoud - ‘eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek’. Wij vragen de voorbede van uw vergadering en via u van de kerken, dat zó de verzoening ingang mag vinden en doorwerking mag hebben.
cgk-kerkelijkearchieven.nl/wp/download/30618 pag. 587-590