Kerkvaders over Israël


De kerkvaders hebben in de bezinning op Israël die na de Tweede Wereldoorlog is ontstaan geen beste papieren. Zij gelden op grond van hun agressieve anti-Joodse uitlatingen zeker op dit punt als uitgespeeld. Zo noemde Chrysostomus (ca 345-407) de synagoge een ‘hoerenhuis, een rovershol, schuilplaats voor wilde dieren... niet beter dan de zwijnen in hun smerige grofheid en wellust... ’1


Toch zou het te makkelijk zijn om de kerkvaders in hun spreken over Israël op een zijspoor te zetten. Ik zie daarvoor twee argumenten: aan de ene kant zijn de vragen van de ‘theologie na Auschwitz’ te omvattend en ingrijpend om eenvoudig een scheiding te kunnen aanbrengen tussen de oude kerk en de nieuwe kerk. Want ook al is het schelden op Joden in de loop der tijd gelukkig afgenomen - staan ook in de moderne theologie de Joden niet onder een negatief voorteken, als we überhaupt nog over hen (durven, kunnen) spreken?

En aan de andere kant: als de hele theologie door Auschwitz bevraagd wordt, hebben we de kerkvaders dan niet juist nodig om tot een beter verstaan van Israël te komen? Het is m.i. vrucht­baar­der om ons op één vlak met hen te zien staan en te constateren dat ook zij zich gesteld zagen voor de problematiek van het Israël dat niet geloofde. Juist een theologie die van Auschwitz wil leren, zal om dát Israël niet heen kunnen en niet heen willen. Maar ook vanuit de Schrift en haar eigen geloof zal zij niet anders willen en kunnen, omdat immers Gods genade­gaven en roeping, om met Paulus te spreken (Rom. 11:29), onberouwelijk zijn.


Waarin Auschwitz ons raakt – meer dan we wellicht onder ogen kunnen zien – is het feit dat het voortbestaan van Israël geenszins vanzelfsprekend is. En dat is precies de vraag waar de kerkvaders in hun directe aansluiting bij het Nieuwe Testament voor stonden: wat kan de toekomst van Israël zijn als het verkoren volk van God, nu het zijn eigen Messias gedood heeft? Heeft God zijn handen niet van dit volk afgehaald, nu Hij zijn handen op de kerk heeft gelegd? En is de kerk niet juist het nieuwe Israël geworden? Vanuit de realiteit van de 20e eeuw zijn dit schokkende vragen, maar het zijn vragen die het NT oproept, en juist het zoeken naar een antwoord kan ons helpen onze eigen situatie te verstaan.


Hoe pijnlijk deze zaak ligt zien we aan iemand als Tertullianus (ca.160-ca.220), de eerste kerkvader uit het Westen. In zijn geschrift Tegen de Joden voert hij een felle, maar zakelijke polemiek, zonder enige stoot onder de gordel, waarin hij aan de hand van argumenten beredeneert dat de tijd van de Wet, en dus van de Joden, voorbij is, en dat het heil van God nu is overgegaan op de volken. ‘Als Jezus niet de Messias zou zijn, hebben jullie gelijk, maar omdat Hij het wel is, hebben wij gelijk.’

Geen hoon, geen afkeer, geen gejammer is het wat hem drijft, maar de rol van de Joden is eenvoudig uitgespeeld want het heil is op de heidenen overgegaan. Dit betekende niet dat voor Tertullianus de Joden geen toekomst hadden in het Romeinse Rijk. Wat veel wezenlijker voor hem was: ze hadden geen toekomst bij God. Die hadden ze door hun ongeloof verspeeld.


Anders, nog voor hem, sprak Irenaeüs (ca.140-ca.200), de bisschop van Lyon. Van hem is het beeld dat Christus aan het kruis met zijn twee armen de twee verschil­lende volken zegent: de Joden aan de ene kant, de heidenen aan de andere kant.

Dit beeld – dat de kerk van Christus, als het nieuwe, het ware Israël – heidenen én Joden omvatte, was de gangbare opvatting bij de kerkvaders. In die zin was er duidelijk sprake van voortgang van Israël, maar dan wel het gelovige Israël, waar de gelovige heidenen bij waren gekomen.


Deze ‘oecumene van het heil’ treffen we ook sterk aan bij Augustinus (354-430). Maar bij hem staat deze eenheid in een opvallend toekomstgericht perspectief: hij vergelijkt Joden en heidenenen dikwijls met twee muren die groeien naar Christus toe als de ene hoeksteen, of twee bootjes die naar Hem toe varen. In zijn uitleg van de verloren zoon (Luc. 15:11-32), misschien wel de meest ‘Joodvriendelijke’ tekst uit de vroege kerk, zijn de Joden de oudste zoon die altijd al bij de Vader zijn, en er is eigenlijk niets dat hen tegenhoudt om zich te bekeren, dus om de drempel over te gaan en in te gaan tot ‘de vreugde van de Heer’.

Bij Augustinus verschijnt het ongeloof van de Joden dan ook als een bitter raadsel. En als een waarschuwing voor de kerk: ook jij kunt weer worden weg­gebroken van de edele stam. Maar ook voor hem geldt wat voor alle ‘patres’ geldt: het gaat bij God uiteindelijk alleen om geloof of ongeloof.


Een kleine kennismaking. De kerkvaders staan ver van ons af. Totdat we opeens beseffen: dat de kerk voortgang vindt, is evenmin vanzelfsprekend.



De Patres

De kerkvaders hebben in de bezinning op Israël van na de Tweede Wereldoorlog een slechte naam. Chrysostomus laat zien waarom.

Toch hebben we de Patres nodig om tot een beter verstaan van Israël te komen. Zij zagen zich, het Nieuwe Testament lezend, gesteld voor de vraag: Wat kan de toekomst van Israël zijn als het uitverkoren volk van God, nu het zijn Messias niet erkend heeft? Is de kerk misschien het Nieuwe Israël geworden?

Drie uitspraken hierover:

  • Tertullianus: De tijd van de Wet, en dus van de Joden, is voorbij. Het heil van God is overgegaan op de volken.
  • Irenaeüs: De kerk van Christus is het ware Israël, dat heidenen en Joden omvat.
  • Augustinus zegt, op basis van Lukas 15:11-32: Joden en heidenen zijn als twee muren die naar Christus als de ene hoeksteen toegroeien.

Het springende punt bij alle Patres is: geloof of ongeloof.

Aantekeningen

1 C.P. van Andel, Jodenhaat en jodenangst, Amersfoort 1983, 33

Dr. Wessel ten Boom is em. predikant (PKN) en redactie-secretaris van In de Waagschaal

dr. Wessel ten Boom
Verbonden jrg. 59 nr. 2 (apr. 2015)
www.kerkenisrael.nl/verbonden

verbonden