De joods-christelijke confrontatie en de term Israël
Het is een punt dat voortdurend terugkeert: Israël en de kerk zijn niet gelijksoortig. De kerk is een geloofsgemeenschap bestaande uit talloze mensen uit vrijwel alle volken op de aarde. Israël is daarentegen tegelijkertijd volks- én geloofsgemeenschap. Iemand die niet meer gelooft is christen-af, maar jood-af zijn kan nooit helemaal. Het waarom van dit verschil heeft alles te maken met het tumultueuze ontstaan van de vroege kerk en het rabbijnse jodendom in de eerste eeuwen.
Zolang Joodse gelovigen in Jezus en andere Joodse groeperingen een intern debat hadden, was de term ‘Israël’ een overkoepelend verband. Zij waren allemaal samen onderdeel van het Joodse volk. Maar op het moment dat de scheuren steeds scherper zichtbaar worden en de wegen van de kerk en het rabbijnse jodendom uiteen gaan lopen, verbreekt het eenheidsbegrip ‘Israël’. Van een eenheidsbegrip wordt het felomstreden.
Het is niet te veel gezegd dat het begrip ‘Israël’ in het hart was gepositioneerd van het scherpe debat tussen christenen en joden in de Oudheid en de Middeleeuwen. De inzet daarbij was niets minder dan de vraag wie het ware volk van God was: de kerk of het joodse volk? Alleen de ware gelovigen, zo was het idee, konden aanspraak maken op de titel ‘Israël’ die uit het Oude Testament bij allen bekend was.
Verus Israel
Vanaf de tweede eeuw komen we bij kerkvaders de notie tegen dat de kerk ‘verus Israel’, het ware Israël, is. Daarmee wordt de overtuiging uitgedrukt dat de kerk de ware erfgenaam is van de beloften van het Oude Testament. In veel gevallen wordt dat scherp afgezet tegen het joodse volk. Melito van Sardis verzekerde in de tweede eeuw de joden al dat zij geen Israël meer waren, want ze hadden God niet aan het werk gezien en de Heer niet herkend.
Het ‘ware Israël’ kon ondertussen verschillende betekenissen hebben. Ten eerste de opvatting dat Israël als term alleen maar kan duiden op het ware volk van God en dat is de kerk. Daarbij vindt zowel een universalisering als een spiritualisering van het begrip Israël plaats: het heeft betrekking op mensen uit alle volkeren én gaat niet meer over het etnische Israël maar over een ‘geestelijk Israël’. Bij Israël hoort hij die in Jezus gelooft, ongeacht zijn afkomst en achtergrond.
Sommige kerkvaders – zoals Origines - vonden wel dat het ‘ware Israël’ bestond uit twee delen: joden die in Jezus geloofden (de ‘rest’) en heidenchristenen. Veel anderen, zoals Barnabas en Tertullianus, waren nog negatiever: Israël was een negatief begrip en duidde hen aan die bij de Wet waren gebleven. De kerk was het nieuwe Israël, bestaande uit de heidenen. God had nu de heidenen (kerk) verkozen boven de joden (Israël).
De tweede betekenislaag was dat uiteindelijk het ‘ware Israël’ alleen maar Christus zelf kon zijn. Israël, strijder van/voor God, werd als een christologische titel gezien. Jezus was de vervulling van de profetie in Jesaja 42:1-4: ‘Israël is mijn uitverkorene’. De hele Schrift werd vervolgens profetisch en typologisch gelezen, waarbij Israël voortdurend op Jezus werd betrokken. In veel gevallen werd deze betekenislaag verbonden aan de eerste: alleen al degenen die in Jezus als de ware Israël geloofden, mochten zelf ook onderdeel uitmaken van het nieuwe Israël, het ware volk van God.
Geheel Israël
Hoe reageerden de rabbijnen op de manier waarop christenen zich de term ‘Israël’ toe-eigenden? Voor een groot deel gebeurde dat impliciet, zeker vanaf het moment dat het christendom staatsgodsdienst was geworden. De gevolgen zijn niettemin bijzonder duidelijk aanwijsbaar, want de rabbijnen namen de christelijke claim uiterst serieus.
Tegenover de christelijke notie van het ‘geestelijke Israël’ gingen de rabbijnen een grotere nadruk leggen op het ‘Israël naar het vlees’. Zij betoogden dat alleen wie daadwerkelijk afstamde van de aartsvader Jacob/Israël, een afstammeling van hem genoemd mag worden. Wie is door God uit Egypte weggeleid, zo roept een middeleeuwse rabbijn de christenen toe, waren jullie dat, of was ik dat met heel mijn volk? Het antwoord op deze retorische vraag laat zich raden.
Natuurlijk heeft ‘Israël’ ook een unieke inhoud: alleen aan dit volk heeft God de Tora gegeven. Daaruit vloeit de joodse feestkalender maar ook het joodse denken over redding, messias en de toekomst voort. Het feit dat christenen de Tora links lieten liggen, bewees alleen maar dat het joodse volk daadwerkelijk Israël was. Een uniek volk met een unieke Tora.
Geloofsinhoud en etniciteit werden zo door de rabbijnen nauw aan elkaar verbonden. Het was een bewuste reactie op het christendom dat ze niet werden losgekoppeld. Het christendom deed dat wel: dat werd een ‘religie’, waar iedereen die zijn geloof in Jezus uitsprak, bij kon horen. Geloof en geloofsinhouden bepaalden de grenzen van de kerk. Ieder christen behield daarnaast zijn eigen etniciteit: Romein, Griek, Pers of Arabier. De rabbijnen weigerden, ondanks christelijke druk, om een ‘religie’ te worden. Zij wilden blijven wat ze altijd geweest waren: een volk met een eigen cultus rond de God van Israël. Natuurlijk konden mensen zich bekeren tot de God van Israël, maar dat hield tegelijkertijd in dat de eigen etniciteit werd verlaten en men deel van het joodse volk werd.
De keuze van de rabbijnen om een volk-met-geloof te blijven, ging zo ver dat ze in de Talmoed zelfs op lieten nemen dat uiteindelijk iedere jood, ook de zondaar, voluit deel bleef van ‘geheel Israël’. Ook wie niet volgens de Tora leefde, wie in zijn leven God links liet liggen, bleef toch bij het ‘volk van God’ behoren. Hier werkte de oude verbondsgedachte uit het Oude Testament volop door. Het hele volk moest bij elkaar blijven en zo ook bij de God van Israël.
Twee Israëls
Zo stonden het christelijke ‘ware Israël’ en het joodse ‘geheel Israël’ tegenover elkaar: een geloofsgemeenschap én een volk-met-een-geloof. Tegelijkertijd grepen ze beide terug op de erfenis van het bijbelse Israël en putten ze uit de bron van Tenach/Oude Testament. In wie zij elk waren, hadden ze de ander nodig. De christelijke en de joodse zelfdefinitie vond plaats in de wederzijdse confrontatie.
Ondertussen is het wel opmerkelijk dat ondanks de forse christelijke claims, naarmate de Middeleeuwen vorderden aan christelijke zijde de reserve groeide om de term Israël al te exclusief voor zichzelf te reserveren. Hoe langer hoe meer werd met ‘Israël’ (ook) het joodse volk aangeduid. Zo werden voorzichtig de kiemen gelegd voor een hernieuwd gesprek tussen kerk en synagoge, waarbij de kerk nu ook het zelfverstaan van het joodse volk voor het eerst serieus zou gaan nemen.
B.T. Wallet
Verbonden jrg. 60 nr. 2 (apr. 2016)
www.kerkenisrael.nl/verbonden