‘Hoe lief heb ik Uw Wet’

Als drie dezelfde woorden spreken...

Levend in Israël wordt men telkens opnieuw geconfronteerd met de Wet van Mozes.

Met de Wet van Mozes worden de eerste vijf boeken van de Bijbel aangeduid.

Nu is het beter om in plaats van ‘Wet’ het woord Tora te gebruiken. Met dat woord wordt de betekenis van deze boeken beter weergegeven.

Tora betekent ‘onderwijzing’ of ‘instructie’. In de Tora geeft de Here dus onderwijs aan Israël, maakt Hij zijn wil aan zijn volk bekend. Het is daarom niet vreemd dat Israël in Psalm 119:97 zingend belijdt: ‘hoe lief heb ik Uw wet’.


Aan Israël - aan dat volk in de eerste plaats - gaf de Here zijn Tora. Hij schonk deze echter tevens aan de kerk. De kerk heeft immers bij haar ontstaan het gehele Oude Testament als Woord van God aanvaard.

Toch is het opmerkelijk dat de kerk door de eeuwen heen op een geheel andere manier met de Tora omgegaan is dan het volk Israël. Deze andere manier van omgang heeft stellig te maken met wat God in Jezus Christus gedaan heeft. Door het verlossend werk van Jezus Christus werd in de kerk aan de betekenis van de Wet soms een heel andere functie verleend dan bij de Joden. Heel vaak werd in de gemeente van Christus de wet zelfs als achterhaald beschouwd. In veel christelijke bijbelverklaringen sprak en spreekt men nog wel zonder blikken of blozen over een ‘wetsloos evangelie’.

Een Messiasbelijdende theoloog schrijft tegen deze achtergrond in een van zijn boeken dat de kerk nauwelijks weet wat ze met de Tora aan moet en hoe ze de Wet met het Nieuwe Testament in relatie moet brengen. Zijns inziens ontbreekt een goede niet-joodse christelijke theologie van de wet.

En toch, wij, psalmenzingende gemeenten, staande in de gereformeerde traditie, beantwoorden de lezing van de Tien Geboden voluit met de woorden: ‘Hoe lief heb ik uw wet’. De vraag dringt zich echter op of we op dat moment ook hetzelfde bedoelen als het joodse volk.

Dan zijn er nog de Joden die Jezus als de Messias belijden. Hoe kijken zij tegen de Wet van Mozes aan? Hebben zij reeds een theologie van de Tora ontwikkeld?

D.H. Stern, de reeds aangehaalde theoloog uit deze kringen, heeft stellig goede aanzetten in die richting gegeven, maar of dat binnen het geheel van de beweging van Jezus-als-de-Messias-belijdende-gelovigen het geval is, valt nog te bezien.

Ir. L.E. Meijer geeft in zijn onderzoek naar Messiasbelijdende gemeenten in Israël in de brochure ‘Terugkeer Uit Ballingschap’ aan, dat elf van de door hem geïnterviewde voorgangers stellen dat ze door het geloof in Yeshua (Jezus) ‘vrij van de wet’ zijn. Toch beschouwen zij zichzelf nog steeds voor honderd procent als Jood. Echter, zouden zij, ‘vrij van de wet’, vanuit het diepst van hun hart de woorden van Psalm 119, ‘hoe lief heb ik uw wet’, kunnen reciteren?

Zo spreken drie gemeenschappen, te weten Joden, Christenen en Messiasbelijdende Joden, dikwijls dezelfde woorden: ‘Hoe lief heb ik uw wet’. De vraag is echter: Zeggen ze ook hetzelfde?

Het Jodendom en de Tora

Voor Joden zijn de drie centrale geloofspunten: God, Israël en Tora. Het joodse leven is volledig gericht op de Tora. Met recht kan gesteld worden dat Jodendom en Tora een eenheid vormen.

Deze eenheid wordt ons getekend in de Tora zelf. Als de Here na de bevrijding uit Egypte met zijn volk bij de Sinaï een verbond sluit, schenkt Hij Israël de Tora. Met name de beginwoorden van de ‘Tien Geboden’ - ‘Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis geleid heb’ (Ex. 20:1) - laten deze verwevenheid van Israël met de Tora zien. Israël heeft dus de Tora van God als een geschenk ontvangen, via Mozes. Aan het begin van het boek Deuteronomium wordt benadrukt dat het Gods gave is voor geheel Israël: ‘Dit zijn de woorden die Mozes tot geheel Israël gesproken heeft...’ (Deut. 1:1). Het is een gave (Deut. 4:8), om in ontvangst te nemen (Deut. 4:1), er uit te leven (Deut. 12:28) en als een erfbezit te bewaren (Deut. 33:4).

Het voorrecht van het ontvangen van dit geschenk wordt zeldzaam mooi vertolkt in Psalm 147: ‘Hij heeft Jakob zijn woorden bekendgemaakt, Israël zijn inzettingen en zijn verordeningen. Aldus heeft Hij aan geen enkel volk gedaan, en zijn verordeningen kennen zij niet’ (vgl. ook Maleachi 4:4).

In het Nieuwe Testament bevestigt Paulus dit voorecht van Israël op lyrische wijze. Het voorrecht is zijns inziens: ‘Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats toch dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd’ (Rom. 3:2; vgl. 9:4-5; Ef. 2:11-12).


Nu moet een gave aanvaard worden om effectief te kunnen zijn en om ervan te kunnen gaan houden. Welnu, staande aan de voet van de Sinaï heeft Israël dit geschenk van God aanvaard met de woorden: ‘Alles wat de HERE gesproken heeft zullen wij doen en daar naar zullen wij horen’ (Ex. 24:7; vgl. vs. 3; 19:8).

In de joodse traditie wordt deze aanvaarding benadrukt door een verhaal waarin verteld wordt dat aan alle volken der wereld gevraagd werd om de Tora te accepteren, zodat geen enkel volk aanleiding zou kunnen hebben om te zeggen nooit door God gevraagd te zijn de Tora te onderhouden. Alle volken weigerden echter de Tora te aanvaarden. Toen de HERE daarna bij de Israëlieten kwam, openden allen hun mond en zeiden tot Hem: ‘Alles wat de HERE gesproken heeft zullen wij doen en gehoorzamen.’

Na de aanvaarding is Israël met de Tora door de geschiedenis gegaan en heeft het zich in alle omstandigheden van het leven aan de Wet van Mozes vastgeklampt. Van generatie op generatie werd met liefde aan de opdracht gehoor gegeven de woorden van God aan het volgende geslacht door te geven (Deut 6:4-9).

Tallozen hebben tot op de dag van vandaag met de Tora geleefd en zijn ervoor gestorven. Heeft het joodse volk het opvolgen van Gods instructies als een last beschouwd? Integendeel, met blijdschap viert het nog steeds het Wekenfeest, het feest van de gave en aanvaarding van de Tora bij de Sinaï. En na het Loofhuttenfeest drukt het de liefde voor Gods Woord op enthousiaste wijze uit op Simchat Tora, ‘Vreugde der Wet’, het feest ter afsluiting van de eenjarige cyclus van het lezen van de Tora. Met recht mag gezegd worden dat Israël liefde heeft voor Gods Wet. Aan deze liefde geeft het op onnavolgbare uiting met de Psalmen 19 en 119. De woorden ‘hoe lief heb ik uw wet’, zijn de wetsgetrouwe Joden uit het hart gegrepen.

De christelijke kerk en de Tora

Hoewel de kerk vanaf het eerste begin van haar bestaan het Oude Testament, en daarmee dus de Tora, als Gods gezaghebbend Woord heeft erkend, is er binnen haar muren door de eeuwen heen op heel verschillende manier over de betekenis van de Wet van Mozes gedacht.

Dat heeft natuurlijk alles te maken met de centrale betekenis van Christus in de kerk. Vanuit deze centrale positie van Christus in wie Gods genade heilbrengend verschenen is, werden teksten waarin gesproken wordt van Christus als ‘het einde der wet’ (Rom. 10: 4) en als degene die gekomen is om de wet te vervullen (Matth. 5:17) op een bepaalde manier uitgelegd. De wet zou door Zijn komst buiten werking gesteld zijn, er niet meer toe doen.

Toch kan ‘vervullen’ na wat Jezus in hetzelfde vers daaraan vooraf laat gaan – namelijk dat Hij niet gekomen is om de wet en de profeten te ontbinden – onmogelijk de betekenis hebben van ‘afschaffen’. Vervullen zal eerder betekenen: de wet tot z’n eigenlijke bedoeling brengen.

Als de apostel Paulus, met name in de brieven aan de Romeinen en de Galaten, het misbruik maken van de wet aan de kaak stelt en op deze wijze de wet als exclusieve heilsweg afwijst, is het ook zijn bedoeling niet de Tora ter zijde te schuiven. Integendeel, ‘de wet is heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed’ (Rom. 7:12). Het komt er zijns inziens juist op aan dat ‘de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest’ (Rom. 8:4).


Toch hebben bovenstaande uitdrukkingen er toe geleid dat het Oude Testament slechts als een primitief wettisch voorstadium van het volgroeide evangelische Nieuwe Testament werd gezien en de joodse religie als een godsdienst waarin men geen genade kende en het heil door het doen van de werken der wet als loon uitbetaald kreeg.

H. Bavinck kan over de joodse heilsverwachting zomaar schrijven: ‘Alle daden der menschen en bepaaldelijk van de kinderen Israëls worden door God afgewogen naar de wet ... Al Gods doen, van het begin tot het einde der wereld, berust op de verdiensten van de mensch. Voor verzoening van de zonden in den bijbelschen zin van het woord blijft er in dit stelsel geene plaats over.’

Hij schrijft dat, terwijl er toch in Gereformeerde kringen over het verbond met Abraham en Mozes gesproken wordt als over een genadeverbond, een verbond dus waarin de dienst der verzoening van oudsher een plaats heeft gekregen. Denk maar aan het boek Leviticus.

Ook in de joodse traditie werd binnen de kring van de Farizeeën de gedachte aan verdienste door werken der wet van de hand gewezen. Zo zegt ongeveer 300 jaar voor de geboorte van Jezus Antigonos van Socho: ‘Weest niet als dienaren, die de meester dienen om loon te ontvangen, maar weest als dienaren die de meester dienen om geen loon te ontvangen. De mens moet God dienen uit liefde.’

Met een dergelijke uitspraak hebben we de eigenlijke functie van de Tora weer te pakken, namelijk dat de Tora ons leert te leven naar Gods wil. Vanuit het geloof in Christus en door de Geest van God, zal de nieuwtestamentische gelovige daarbij stellig zeggen. Hier zal een Tora-getrouwe Jood anders formuleren dan een christen. Beiden zal het echter om de heiliging van het leven gaan als het uiteindelijke doel van de Tora, dus om het ‘hoe lief heb ik uw wet’!


In de Gereformeerde traditie is het met name Calvijn geweest die deze hoofdfunctie van de wet benadrukt heeft.

De wet heeft bij Calvijn stellig ook de functie dat we daardoor onze zonde leren kennen en daardoor tot Christus geleid worden. Toch is dat bij hem niet de eigenlijke functie. Deze ligt in het doen van Gods wil, in de heiliging van het leven. Als dus de door mij reeds geciteerde Messiasbelijdende theoloog om een goede niet-joodse christelijke theologie van de wet vraagt, moet gezegd worden dat er op z’n minst door Calvijn reeds een volwassen aanzet is gegeven.

In art. 25 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis vinden we daarvan de volgende vertolking: ‘... Intussen maken wij nog gebruik van de getuigenissen uit de wet en de profeten om ons in het Evangelie te bevestigen en ook om ons leven in alle eerbaarheid, tot Gods eer, naar Zijn wil te regelen.’ Vanuit het geloof in Christus is de spits van dit artikel de levensheiliging. De liefde tot Gods wet staat opnieuw centraal.

Toch laat art. 25 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis ons zitten met een aantal vragen die nog om nadere doordenking vragen. De betekenis van de Tora voor ons christenen zou slechts liggen in het onderhouden van de zedelijke geboden, bijv. de Tien Geboden, en niet in wat door Calvijn genoemd werd: de ceremoniële wetten, waarin het gaat over offers, feesten, besnijdenis, spijswetten e.d. In artikel 25 belijden we in navolging van hem derhalve: ‘Wij geloven, dat de ceremoniën en beelden der wet met de komst van Christus hebben afgedaan, en dat alle schaduwen een einde genomen hebben, zodat het gebruik daarvan onder de Christenen vervallen is.’


Hier doemen op z’n minst twee vragen op:

  • Kan de wet van Mozes, die als openbaring van God een eenheid vormt, gedeeld worden, zodat ‘vervullen’ wat de zedelijke wet betreft de betekenis krijgt van ‘tot z’n doel gebracht zijn’, en ‘vervullen’ wat het ceremoniële wet betreft de betekenis krijgt van ‘afgedaan hebben’?
  • Een tweede vraag die zich opdringt is: wordt hier toch niet beleden dat de kerk in de plaats van Israël gekomen is? Het artikel zegt namelijk dat alle schaduwen een einde genomen hebben. Heeft volgens dit artikel het Joodse volk, met zijn ceremoniële en zedelijke wetten, nog wel recht van bestaan? Want het huidige joodse volk is immers zonder de gehele Tora, naar z’n ceremoniële en zedelijke inhoud, niet voorstelbaar. Zonder Tora is Israël een volk onder de volkeren en dus niet meer Israël. Die vraag is daarom zo belangrijk omdat Paulus in Rom. 11:28b met betrekking tot Israël stelt: ‘naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil.’ Daarmee zegt hij dat het verbond van God met Israël is blijven bestaan.


Zo zien we dat we als christenen stellig in alle oprechtheid en met volle overtuiging kunnen zingen ‘hoe lief heb ik uw wet’, maar daarbij toch op z’n minst gedeeltelijk iets anders bedoelen dan het levende jodendom. Maar wat dan te denken van onze joodse broeders in Christus in hun omgang met de Tora?

Messiasbelijdende Joden en de Tora

Messiasbelijdende Joden belijden van harte dat ze behouden worden door het geloof in Yeshua, de Messias. Het zal duidelijk zijn dat ook zij, evenals de kerk uit de volkeren, als volgelingen van Jezus zullen worstelen met de vraag naar de betekenis van de Tora.

De worsteling met deze vraag krijgt voor hen nog een nadere toespitsing. Messiasbelijdende Joden houden er namelijk aan vast dat ze, na tot geloof in Jezus gekomen te zijn, nog voor de volle honderd procent Joden zijn. Joden weten zich geroepen naar de Tora te leven, zowel naar z’n zedelijke als naar z’n ceremoniële inhoud. Betekent dit nu dat Messiasbelijdende Joden de joodse feesten, de besnijdenis, de spijswetten, de sabbat - om de meest centrale dingen te noemen - in acht behoren te nemen?

Het zijn vragen die om een weloverwogen antwoord vragen. Bij een ‘neen’ zal van joodse zijde gezegd worden dat ze daarmee hun Jood-zijn verloochenen. Bij een ‘ja’ zouden ze van het reformatorische deel van de kerk wel eens aan de hand van art. 25 N.G.B. te horen kunnen krijgen: jullie zijn geen ware Christenen, want de ceremoniële wetten hebben voor Christenen afgedaan.


Wellicht kan Paulus hier helpen als hij, worstelend met dezelfde vragen, in 1 Korinthe 7:17 zegt: ‘Alleen, laat ieder zo leven, als de Here hem toebedeeld heeft, zo, als God hem geroepen heeft.’ Paulus bedoelt hier dat Joden die tot het geloof in Jezus zijn gekomen, naar hun roeping als Jood mogen blijven leven. Zij mogen dus als gelovigen in Christus in de vrijheid van de Geest zoeken naar een weg om hun joods-christenzijn gestalte te geven. Wij, gelovigen uit de volkeren, behoren hen daartoe volledig de ruimte te geven. Al valt dat niet mee als je belijdt dat ‘de ceremoniën en beelden der wet onder Christenen vervallen zijn’.

Toch is het na wat hierboven gezegd is wel even slikken als je in het interview van Ir.L.E. Meijer leest dat elf van de door hem geïnterviewde Messiasbelijdende voorgangers beweerden ‘vrij van de wet’ te zijn. Immers, het ‘hoe lief heb ik uw wet’ staat hier op het spel.

drs. Kees van den Boogert
Vrede over Israël jrg. 43 nr. 1 (feb. 1999)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel