Bekering en verzoening in de rabbijnse theologie

Wat moet er gebeuren met een zondaar?

‘Het werd gevraagd aan de wijsheid: wat is de straf voor de zondaar? De wijsheid antwoordde: ‘Het kwaad vervolgt de zondaren’ (Spr. 13:21).
Het werd gevraagd aan de profetie: Wat is de straf voor de zondaar? De profetie antwoordde: ‘de ziel die zondigt, die zal sterven’ (Ez. 18:4).
Het werd gevraagd aan de Tora: wat is de straf voor de zondaar? De Tora antwoordde: Laat hem een schuldoffer brengen en het zal hem vergeven worden, zoals gezegd is: ‘zo zal het, hem ten goede, welgevallig zijn, om over hem verzoening te doen’ (Lev. 1:4).
Het werd gevraagd aan de Heilige gezegend zij Hij: Wat is de straf voor de zondaar? De Heilige, gezegend zij Hij antwoordde: Laat hij zich bekeren en het zal hem vergeven worden.
Zoals gezegd is: ‘Goed en waarachtig is de HERE; daarom onderwijst Hij de zondaars aangaande de weg’ (Ps. 25:8), dat wil zeggen, dat Hij de zondaars de weg wijst, opdat zij zich bekeren.’


Met deze uitspraak die in twee verschillende tradities is overgeleverd zitten we in het hart van de Rabbijnse gedachten over verzoening en bekering.1

Het zal bekend zijn, dat de rabbijnen op geen enkele manier verschillende schriftplaatsen tegen elkaar willen uitspelen. Zo is deze uitspraak dan ook niet bedoeld. In feite wordt een weg gewezen, die steeds duidelijker maakt, dat er verschillende manieren zijn waarop er verzoening gedaan kan worden voor en door de zondaar, waarbij de hoogste en belangrijkste stap die van de bekering is.

Het is goed alle vier de antwoorden eens afzonderlijk onder de loep te nemen.

Het antwoord van de wijsheid

Allereerst het antwoord van de wijsheid. Volgens de wijsheid is lijden het gevolg van zonde.

Dit lijden kan, zo blijkt uit verschillende teksten, gezien worden als een middel tot verzoening. Het is dan het gepaste antwoord van God op zonde, waarmee Hij de zondaar terug wil brengen op het juiste spoor. ‘Er zijn kastijdingen, die al de ongerechtigheden van een mens uitwissen’, zegt de Talmoed.2 ‘Laat een mens zich meer verheugen in lijden dan in voorspoed. Want als een mens zijn hele leven in voorspoed heeft geleefd, is de zonde die hij mogelijk heeft gedaan niet vergeven. Maar wat is verzoend door lijden, dat wordt hem vergeven. Gezegend het lijden. Immers, zoals een mens door God aanvaard werd langs de weg van de offers, zo wordt hij nu aanvaard door het lijden. Ja, het lijden verzekert Gods toewending nog meer dan de offers, want offers worden met behulp van geld gebracht, terwijl het lijden door het hele lichaam wordt opgebracht.’3 Als u het leven zoekt, hoop op lijden, zoals gezegd is: ‘de vermaningen der tucht zijn een weg ten leven.’ (Spr. 6:23)

Hierin wordt wel het grote verschil tussen Israël en de heidenen gezien: dat de heidenen in opstand komen wanneer hen lijden treft, en hun goden vervloeken - maar Israël verootmoedigt zich en bidt, zoals gezegd is: ‘Ik ondervond benauwdheid en smart, toen riep ik de naam des HEREN aan’, Ps 116: 3,4.4


Twee dingen nog hierover:

  • Dit lijden moet volgens velen wel gepaard gaan met bekering, om het tot een verzoenende kracht te laten zijn.5
  • Interessant is ook de vermelding dat de verzoenende werking volgens veel rabbijnen niet beperkt is tot één persoon. Het verzoenende effect kan zich uitbreiden tot een geheel geslacht. Men spreekt dan over de verdienste van de rechtvaardigen. Hierbij wordt o.m. verwezen naar Jes. 53 en naar Mozes’ voorbede uit Ex. 32.6

Het antwoord van de profetie

Een tweede antwoord op de zonde is de dood. Dat was het antwoord van de profetie: de zondaar zal voorzeker sterven.

Aan het sterven kan een bijzondere verzoenende betekenis worden toegekend. Voorwaarde is daarvoor in het algemeen wel, dat het sterven ook voorafgegaan of begeleid wordt door bekering.

Een bekend gedeelte over de betekenis van de bekering is het Misjnatractaat Yoma, ‘de dag’ (waarmee bedoeld is: de Grote Verzoendag). ‘De dood en de grote verzoendag, verbonden met bekering, brengen verzoening’, zegt de Misjna Yoma VIII,8.


In de verdere discussies in het leerhuis wordt deze regel uitgewerkt. In de Talmoed is te lezen:

‘Heeft iemand een gebod overtreden en hij bekeert zich, dan vertrekt hij niet van die plaats, zonder dat hij vergeving ontvangt, zoals gezegd is, ‘Keert weder, afkerige kinderen’ (Jer. 3:14).
Heeft iemand een verbod overtreden, en hij bekeert zich, dan geeft de bekering uitstel, en de grote verzoendag schenkt de verzoening, zoals gezegd is: ‘Want op deze dag zal over u verzoening gedaan worden, om u te reinigen, van al uw zonden zult gij gereinigd worden voor het aangezicht des HEREN’ (Lev. 16:30).
Heeft iemand een zonde gedaan waarop de doodstraf staat, of de banvloek, en hij bekeert zich, dan geven zowel de bekering als de grote verzoendag uitstel, en tuchtigingen voltooien de verzoening, zoals gezegd is: ‘dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen’ (Ps. 89:33).
Maar wanneer iemand zich bezondigt aan de ontwijding van de naam van God, dan is bekering niet bij machte uitstel te geven, noch de verzoendag verzoening te geven, noch tuchtigingen de verzoening te voltooien. Zij geven alle slechts uitstel, en alleen de dood voltooit de verzoening, zoals gezegd is: ‘Voorwaar, voor deze ongerechtigheid zal u geen verzoening geschieden, totdat gij sterft, zegt de Here, de HERE der heerscharen’ (Jes. 22:14).’7

Vervolgens ontspint zich op deze plaats in de Talmoed een discussie wat er allemaal te verstaan is onder de ontwijding van de naam van God. Voor de een is dat: vlees bij de slager kopen zonder te betalen. Voor de ander moet er toch meer gebeuren voordat de naam van God ontwijd is. Met andere woorden: voor sommigen is het toch wel weer te makkelijk, om alleen ontwijding van de naam van God te zien als onverzoenbaar in dit leven.


Terugkomend op de betekenis van de dood in combinatie met de bekering wordt in elk geval vastgehouden aan de gedachte, dat er tot op het laatst een mogelijkheid van vergeving open is. Een wetsovertreder onderweg naar zijn executie kan op deze manier in de Misjna met goede verwachting nog belijdenis doen van zijn schuld en bidden: ‘Laat mijn dood een verzoening zijn voor al mijn ongerechtigheden.’8

Het antwoord van de Tora

Een volgend antwoord op de vraag wat er met een zondaar moet gebeuren, was dat van de Tora: ‘Laat hij een schuldoffer brengen, opdat er verzoening gedaan kan worden’, was het antwoord.

De plaats van de schuldoffers is in de rabbijnse theologie voor een goed deel overgenomen door de liturgie, m.n. op de grote verzoendag. De Misjna zegt: ‘voor lichtere overtredingen, zowel van geboden als van verboden, geeft bekering verzoening, bij zwaardere zonden geeft deze alleen uitstel, tot de verzoendag komt en verzoening geeft.’9

In het algemeen kan gezegd worden dat, als het gaat om de verzoening, door de rabbijnen niet al te veel aandacht gegeven wordt aan de verzoenende betekenis van de offers. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de tijd waarin de rabbijnse discussies hun schriftelijke neerslag hebben gekregen. Dat was na de verwoesting van de tempel. Discussies over de offerwetgeving hebben veelal een erg theoretisch karakter.

De belangrijkste elementen uit de offerwetgeving worden geactualiseerd, doordat ze op het leven met God in de praktijk van elke dag worden toegepast. Een bekende Talmoeduitspraak zegt: ‘Zolang de tempel stond, bracht het altaar verzoening over Israël. Maar nu is het iedere tafel van de mensen, die verzoening brengt.’10 Het is met name in de liturgie, dat de offers van de lippen gebracht kunnen worden. Zo kan er over het gebed op de grote verzoendag gezegd worden, dat God dit gebed aanvaardt, alsof wij Hem offers brachten.11


In dit verband is er een opmerkelijke uitspraak van Rabbi bewaard in de Talmoed. (Rabbi is de afkorting van de naam van Rabbi Jehuda haNasi, de redactor van de Misjna.) In die uitspraak stelt Rabbi, dat de verzoendag alle zonden tegen de Tora verzoent, of men zich bekeert of niet. Daar wordt overigens wel gelijk aan toegevoegd, dat dit een privé-mening van Rabbi geweest moet zijn, omdat de Misjna zelf anders leert, nl.: ‘wanneer iemand zegt: ik zal zondigen, want de grote verzoendag zal toch wel weer verzoening geven, dan zal de verzoendag geen verzoening doen.’12

Het grote antwoord van God

Op deze manier wijzen alle antwoorden uiteindelijk naar het belangrijkste middel om verzoening te verkrijgen. Dat is het antwoord van de Heilige God zelf. Laat de zondaar zich bekeren, en hem zal vergeven worden.

In het algemeen worden aan de verzoening, ook door middel van de liturgie op de grote verzoendag twee voorwaarden gesteld: dat deze gepaard gaat met bekering van hen die verzoening nodig hebben en dat er een gepaste vergoeding zal zijn voor mensen die benadeeld zijn door enige zonde; m.a.w. het zal moeten blijken, dat de bekering oprecht is.13

De Misjna leert in Yoma VIII,9: ‘Wie zegt: ik zal zondigen en mij bekeren, en weer zondigen en mij bekeren, wordt de kracht van de bekering ontzegd.’ Hij lijkt op iemand die een reptiel in zijn hand houdt en zich gaat reinigen, zegt een Talmoed-plaats. Zolang hij het reptiel blijft vasthouden, blijft hij zich verontreinigen; daar kan geen reinigingswater tegenop.14

Oprechte bekering is nodig

Bij de bekering is er een onderscheid tussen zonden die alleen tegenover God als zonde gelden, en zonden tegenover mensen.

Zonden tegenover de naaste worden ook door de grote verzoendag niet eerder verzoend, dan wanneer men zijn naaste ook genoegdoening heeft gegeven. Op die manier blijkt dat er oprecht berouw is.

Er wordt in het algemeen ook nog een duidelijk handvat aangegeven, om te toetsen of het berouw oprecht is. In de discussie in de Talmoed over de zojuist genoemde tekst uit de Misjna merkt R. Jehuda op: hoe weet iemand of zijn boetvaardigheid oprecht is? Wanneer hij nog een en andermaal gelegenheid tot de zonde heeft gekregen en daar niet aan toegaf.15

God geeft bekering

Dat oprechte bekering de door de zonde ontstane breuk met God en de daarmee gepaard gaande strafwaardigheid voor God kan verzoenen wordt als een groot wonder van Gods kant beleden.

Het gebed van Ps. 56:2: ‘Wees mij genadig’ wordt in een rabbijnse traditie aldus geparafraseerd: ‘wees mij genadig, opdat ik niet in zonde valle, en wanneer ik gezondigd heb, wees mij genadig, opdat ik zal terugkeren door bekering.’ De Heilige, geprezen zij Hij, heeft zelf het middel van de bekering geschonken, zodat er een weg tot verzoening kan zijn, zo belijdt een Midrasj op de Psalmen.16

Dit besef komt met name in de liturgie sterk tot uitdrukking. Te denken is aan de gebeden op de Grote Verzoendag. Hieruit blijkt hoe de verbroken band tussen de HERE en zijn volk hersteld kan worden. In de smeekbeden die vragen om vergeving en verzoening wordt gepleit op de eigenschappen van de HERE, zoals Hij zich aan Mozes heeft geopenbaard in Ex. 34:6. De dertien eigenschappen die God daar van zichzelf noemt worden in de gebeden opgesomd. Het is niet voor niets dat God deze heeft geopenbaard juist na de zonde met het gouden kalf. Het enige dat de mens van zijn kant tegenover Gods eigenschappen kan zetten is zijn bekering. Het is alleen door vergeving van Gods kant, dat een mens wordt opgenomen in de barmhartigheid van God. Om het wonder daarvan te onderstrepen zegt de Talmoed: ‘groter is de zondaar die zich bekeert, dan de mens die nooit gezondigd heeft.’17

God staat boven zijn wet

Om bekering te kunnen aanvaarden, kan God zelfs andere eigenschappen van zichzelf, zoals zijn strikte gerechtigheid, aan de kant zetten. Ja, sterker nog, Hij kan er zijn eigen wet voor terzijde zetten.

Een voorbeeld onderstreept daarbij opnieuw het wonder dat God verzoening kan geven langs de weg van bekering. ‘In de Tora staat geschreven: ‘wanneer iemand een vrouw genomen en haar gehuwd heeft, ... en wanneer hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, dan zal hij haar een scheidbrief geven. ... En als zij dan de vrouw van een ander is geworden, en deze krijgt een afkeer van haar, en hij geeft haar een scheidbrief, dan zal de eerste echtgenoot, die haar heeft weggezonden, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, nadat zij verontreinigd is geworden’ (Deut. 24:1,3,4). Zo is het niet bij de Heilige, geprezen zij Hij. Want ondanks dat zij Hem hebben verlaten en een ander hebben gediend, zegt Hij tot hen: Bekeert u en kom terug tot Mij, en Ik zal u ontvangen.’18

Een Midrasj zegt dat op deze manier God met zijn rechterhand de bekering ontvangt. De rechterhand van God vertegenwoordigt zijn barmhartigheid. Deze rechterhand wordt ook wel de sterke hand genoemd. Deze moet namelijk wel sterk zijn, want deze rechterhand van God moet de engelen weerstaan, die de zondaar aanklagen, de profeten, die de straf door de dood eisen, de Tora die op zijn minst een offer vraagt, ja zelfs Gods eigen gerechtigheid.19

Een open deur

Zo blijkt, dat God zelf de poort tot de bekering opent. Noch de hoeveelheid zonden noch de soort zonden mag een mens ervan weerhouden antwoord te geven op Gods oproep tot bekering. Hij hoeft - om zo te zeggen - alleen maar de deur van de bekering te naderen met het voornemen tot bekering, en de deur zal wijd opengaan om hem binnen te laten. God spreekt volgens een Midrasj op Hooglied: Open voor Mij de deur van bekering. Zelfs als deze zo nauw is als het oog van een naald, Ik zal hem zo breed openen, dat er paarden met wagens doorheen kunnen komen.20

Met een ander beeld dat wel wat lijkt op de gelijkenis van de verloren zoon, wordt precies deze zelfde gedachte uitgedrukt. Er was eens een zoon van een koning, die zover verwijderd was van zijn vader, dat hij minstens honderd dagen reistijd nodig had om terug te keren. Zijn vrienden zeiden tegen hem: keer terug tot je vader. Hij antwoordde: ik kan niet. Toen zond zijn vader hem een boodschap: reis zover als je kunt, en ik zal de rest van de weg tot jou komen. Zo zegt de Heilige, geprezen zij Hij: ‘Keer u tot Mij, en Ik zal Mij tot u keren’, Mal. 3:7.21

De hemelse Rechter

God geeft de mogelijkheid tot bekering, God opent de deur tot bekering, en God voltooit de bekering.

Daarin wordt het grote verschil gezien tussen de handelwijze van een rechter op aarde en de Rechter in de hemel. Wanneer een rover voor de rechtbank wordt geleid, leest de rechter de aanklacht, spreekt zijn oordeel uit, en vervolgens wordt de man weggeleid tot de voltrekking van dat vonnis. Gods weg is anders. ‘Eerst leest Hij de aanklacht: ‘Ook nu gaan zij voort met zondigen en maken zich gegoten beelden...’ (Hos. 13:2); daarna slaat Hij hen - ‘Efraïm is geslagen, hun wortel is verdord’ (Hos 9: 16). Daarna legt Hij hen als het ware een last op - ‘de ongerechtigheid van Efraïm is welbewaard, weggeborgen zijn zonde’ (Hos. 13:12). Daarna spreekt Hij zijn oordeel over hen uit - ‘Samaria moet boeten, omdat het weerspannig geweest is tegen zijn God’ (Hos. 14:1); en tenslotte brengt Hij hen terug tot bekering - ‘Bekeert u, o Israël’ (Hos. 14:2).’22

Bekering al voor de wereld er was

God heeft de weg van de bekering gegeven ondanks wat mensen aan prestaties kunnen leveren. In feite is God met de bekering de mens altijd voor. Dat wordt op een diepe manier uitgedrukt door de gedachte, dat de bekering er al was nog voor de wereld werd geschapen.

In de rabbijnse theologie wordt van zeven zaken gezegd dat zij geschapen werden voor de grondlegging der wereld. Dat zijn de Tora, bekering, het Paradijs, de Gehinna, de troon van heerlijkheid, het heiligdom en de naam van de Messias.23

De Tora is preëxistent, omdat Gods wil van eeuwigheid tot eeuwigheid dezelfde is. Direct daarna staat ook van de bekering dat zij preëxistent is, omdat God wist dat mensen zich niet aan de Tora zouden houden. Hij zou de mens scheppen met een goede en een kwade neiging. Omdat God wist dat de mens zijn kwade neiging zou volgen, heeft Hij de bekering gegeven.

Allereerst om het kwaad in te dammen, dat anders door een zondvloed van boosheid de wereld zou overweldigen, dus om zijn schepping nog enigszins te bewaren.

En vervolgens ook om herstel te geven van het leven, dat juist door bekering bereikt wordt. ‘Groot is bekering, want deze reikt tot de troon van heerlijkheid. Groot is bekering, want deze doet de Verlossing (door de Messias) naderbij komen. Groot is bekering, want het verlengt een mensenleven.’ Dat laatste wordt verbonden met de tekst uit Ezechiël (33:11) dat God geen lust heeft in de dood van de zondaar, maar daarin dat hij zich bekeert en leeft.24

Verantwoordelijkheid blijft

Op verschillende manieren wordt God geprezen voor de mogelijkheid van de bekering. Daarbij blijft een grote nadruk liggen op de verantwoordelijkheid van de mens, om deze mogelijkheid metterdaad aan te grijpen.

Om te benadrukken dat bekering een oprechte zaak moet zijn, worden op verschillende plaatsen voorwaarden genoemd voor oprechte bekering, en worden ook situaties aangewezen, waarvoor geen bekering mogelijk is.

Een voorbeeld: ‘Vijf zijn uitgesloten van vergeving: Hij die zich bij herhaling bekeert en die bij herhaling zondigt, hij die zondigt temidden van een rechtvaardig geslacht, hij die zondigt met de intentie de zonde te herhalen, en hij die de ontwijding van de Naam van God op zijn geweten heeft.’25

Op andere plaatsen worden meerdere zonden genoemd, die bekering verhinderen. Uit de discussies hierover blijkt, dat het hierbij niet de bedoeling is om aan te geven dat echte bekering in zulke situaties niet aanvaard zou worden. De opsommingen zijn bedoeld om aan te geven, dat het hier over zonden gaat, die van dien aard zijn, dat er hiervoor meestal geen bekering gezocht wordt. B.v. omdat het om gewoonten gaat, of om kleine overtredingen, volgens sommigen ook voor die gevallen, waarbij geen herstel mogelijk is van het berokkende kwaad.

Maimonides voegt aan een bespreking van dit onderwerp toe, dat deze zaken de bekering wel bemoeilijken en vertragen, maar niet onmogelijk maken.

De Joodse Talmoed-kenner S. Schechter geeft aan dat de opsommingen van zonden waarvoor geen bekering mogelijk is, als retorische overdrijving moeten worden opgevat, om de kwalijke gevolgen van de zonde te onderstrepen en om des te meer op te roepen tot echte bekering.

De algemene regel die door alle gezaghebbende rabbijnen aanvaard wordt is toch wel deze, dat er niets is, wat oprechte bekering in de weg kan staan, ook al is de zonde nog zo groot. ‘Laat niemand zeggen: ik heb gezondigd en er is geen hoop voor mij; maar laat hij zijn vertrouwen stellen op de Heilige, geprezen zij Hij, en hij zal ontvangen worden.’26

Voorwaarden voor echte bekering

Er worden in verband hiermee wel verschillende zaken aangegeven, die wezenlijk zijn voor oprechte bekering.

Naast de gevolgen voor het gedrag (het zoeken naar echte verandering en het zoeken naar de mogelijkheden van herstel van het kwaad dat aan de medemens is aangedaan) wordt daarbij ook nadruk gelegd op de juiste gezindheid.

Een sterk voornemen van de zondaar om met de zonde te breken behoort bij echte bekering. Bekering begint in gedachten, en zal gevolgd worden door woorden van schuldbelijdenis. Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan een oprecht gevoel van schaamte.

Vasten kan een soort offer van vet en vlees zijn, dat vergeleken kan worden met de offers uit de tempel, of kan dienen tot kastijding van het vlees. Dit kan alleen een goede functie hebben, als het een zaak van het hart is, zoals geschreven is in Joël 2:12: ‘Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en rouwklacht.’27


Deze bekering zal in het leven moeten plaatshebben. Over een mogelijkheid van bekering na de dood in een soort vagevuur is wel gesproken, maar dit wordt algemeen afgewezen. Om de noodzaak van de bekering in dit leven te onderstrepen zegt R. Eliëzer tegen zijn leerlingen: Bekeer je één dag voor je dood; waarop zijn leerlingen antwoorden: Weet iemand dan op welke dag hij zal sterven? Het antwoord van R Eliëzer is dan: hoeveel te meer reden is er om je vandaag te bekeren, opdat je morgen niet zult sterven. En bij gevolg zul je al je dagen in bekering doorbrengen.28

‘Breng ons tot U weder’

Het is duidelijk geworden, dat de verantwoordelijkheid van de mens volle nadruk krijgt in de rabbijnse theologie. De mogelijkheid tot bekering is door God gegeven. Daarvoor wordt God groot gemaakt, maar de keuze is aan de mens.

Toch is hier ook nog meer van te zeggen.

De vijfde bede uit het achttiengebed, het grote gebed uit de dagelijkse liturgie, luidt: ‘Breng ons terug, onze Vader, tot uw leer, en doe ons naderen, onze Koning tot uw dienst. En leid ons in volkomen boete tot U terug. Geprezen zijt Gij, Eeuwige, wie de bekering welgevallig is.’

In het gebed wordt God niet alleen geprezen voor de mogelijkheid van bekering, en voor het feit dat God belooft de bekering te voltooien en er antwoord op te geven, maar het gaat nog een stap verder. God wordt gebeden om het initiatief te nemen zodat de bidder zich tot Hem zal keren.

In de Midrasj op Klaagliederen 5:21: ‘Breng ons, HERE, tot U weer, dan zullen wij wederkeren’ bidt Israël tot God: ‘Koning der wereld: dit is Uw taak: Bekeer ons, dan zullen wij wederkeren. God antwoordt: nee, het is jullie taak, zoals gezegd is: ‘Keer u tot Mij, en Ik zal Mij tot u keren’ (Mal. 3:7). Israël antwoordt: Het is toch Uw taak, zoals geschreven is: ‘Bekeer ons, o God van ons heil’ (Ps. 85:5).’29

Een Midrasj op deze psalm combineert de twee gedachten. ‘De kinderen van Korach zeiden: Hoe lang zult gij zeggen: ‘Bekeer u, o afvallige kinderen’ (Jer. 3:14), terwijl Israël zei: ‘Keer weder, o God, hoe lang nog?’ (Ps. 90:13). Echter, noch Gij (o God) zult uit Uzelf omkeren, noch wij zullen uit onszelf omkeren, maar we zullen te samen terugkeren, zoals gezegd is: ‘Bekeer òns, o God van ons heil. Zult Gìj niet terugkeren en òns doen herleven?’ (Ps. 85:5-7). Zoals Ezechiël sprak: ‘Zie, mijn volk, Ik zal uw graven openen, en Ik zal mijn Geest in u geven, en gij zult leven’ (Ez. 37:13,14).’30

God verzoent

Er zit een wonderlijke combinatie in deze Midrasjim die belijden dat God niet alleen de bekering geeft als mogelijkheid, maar ook het initiatief van de bekering moet bewerken. Toch moet uiteindelijk God zelf door zijn Geest het nieuwe leven geven. De verzoening ligt geheel in Gods hand.31

Het slot van het Misjnatractaat over de Grote Verzoendag drukt dit met een woordspeling in het Hebreeuws uit: ‘Zalig zijt gij, o Israël. Voor Wie zijt gij gereinigd, en Wie maakt u rein? Uw Vader in de hemel; zoals geschreven is: ‘En Ik zal rein water over u sprenkelen en gij zult rein zijn.’ (Ez. 36:25) En wederom is gezegd: ‘O Here, de hoop (Hebr.: mikweh) van Israël.’ (Jer. 17:13). Zoals de mikweh (dat is het reinigingsbad) de onreine reinigt, zo reinigt de Heilige, geprezen zij Hij, zijn volk Israël.’32




Literatuur

Vertaalde bronnen:
  • L. Goldschmidt, Der babylonische Talmoed, (Bd III), Berlin 1930
  • I. Epstein, The Babylonian Talmoed, Seder Mo’ed, III, London 1938
  • H. Danby, The Mishna, Oxford 1933
Een goed overzicht over verschillende onderwerpen is te vinden in:
  • Solomon Schechter, Aspects of Rabbinic Theology, Schocken NY 1961 (herdr.) (afk. S)
  • George Foot Moore, Judaism in the first centuries of the Christian era, the age of the Tannaim, 1958-3 (3 dln) m.n. Part III
  • A. Cohen, Everyman’s Talmoed, Shocken NY 1975 (afk. C)
  • Ephraim E. Urbach, The Sages. Their Concepts and their Beliefs, Jerusalem 1979
Twee artikelen over het onderwerp:
  • Kurt Hruby, ‘L’idée de pénitence dans la liturgie synagogale’ in Liturgie, conversion et vie monastique, conférences Saint-Serge XXXVe semaine d’ études liturgiques, Paris 28 juin - 1er juillet 1988, éd. Par A.M. Tricassin e.a., Bibliotheca « Ephemerides Liturgicae » Subsidia 48, Roma 1989, blz. 139-157
  • Jacob J. Petuchowski, Zur Dialektik der Kappara. Einführung in das jüdische Verständnis von Umkehr und Versöhnung in H. Heinz e.a., Versöhnung in der jüdischen und christlichen Liturgie, Quaestiones Disputatae 124, Freiburg etc. 1990, 184-196
Noten:
1 jMakkoth 21d, P.K. 158b, S 293, C 105
2 Berachot 5a, C 106
3 Sifre § 73b, C 106
4 Mech. 72b, S 310
5 Sifre, § 73 b, S 309
6 Shabbat 32b, Sotah 14a, S 310
7 Yoma 86b
8 Sanh. VI,2, C 107
9 Yoma VIII,8
10 bBer 55, vgl. Petuchowski
11 vgl. Petuchowski
12 Yoma VIII,9
13 vgl. S 302,303
14 Taan. 16a, vgl. C 108
15 Yoma 86b
16 Midr. Teh. 57,1, vgl. S 313
17 Ber. 35b, vgl. Pes. 119a, Luc. 15:10 en m.n. Hruby
18 Pes. Rabb. 184, vgl. Yoma 96a, toesp. op Jer. 3:1, S 322
19 Sifre 50 b, S 323
20 Cant. R. V,2 vgl. C 105 en S 327
21 Pes. Rabb. 184b, 185a, vgl. S 327
22 Pesikta, 159b, Moore 527
23 o.a. in de Talmoed, Pes. 54a
24 Yoma 86 a,b
25 A.R.N. 58 b, een late midrasj, vgl. S 328
26 S 334 met verwijzing naar M T 40,8
27 M.T. 25, 5, S 339
28 Shab 153a, C 110, Urbach 467
29 Lam. R. op Klgl. 5:21
30 Midr. Teh. Ps. 85:5, Moore 531
31 Terecht komt Petuchowski aan het eind van zijn artikel over de dialectiek van bekering en verzoening binnen het Jodendom tot de conclusie, dat ondanks alle verschillen in inzicht ten aanzien van de waardering van de eigen bijdrage in de bekering de grondlijn in de rabbijnse theologie gelijk is: ‘God verzoent’.
32 Yoma VIII,9

drs. Michael Mulder
Vrede over Israël jrg. 45 nr. 2 (apr. 2001)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel