Samenvatting van de bezinning van deputaten ‘Kerk en Israël’ tot 1992
hoofdstuk 7:


Israël - volk, land en staat

7.1 Nieuwe aandacht

Rond 1970 is er een intense bezinning ontstaan rondom de vragen naar de verhouding van volk, land en staat van Israël. De uitroeping van de staat Israël in 1948, de immigratie van vele Joden naar hun eigen land en het weer opbloeien van het volk Israël hebben de kerk en de christenheid voor de vragen van volk, land en staat geplaatst.

De Hervormde Synode komt in 1970 na langdurige voorstudie tot de uitgave van de handreiking Israël - volk, land en staat.43 Het zijn de jaren na 1967, na de zes-daagse oorlog, waarin een verandering van stemming ten aanzien van Israël zich voltrekt in de politiek en ook binnen de wereld. De Hervormde Kerk wil dan in een uiterst controversieel vraagstuk als dat van de theologische bezinning op de staat Israël een eerste woord spreken. Achtereenvolgens komen in de handreiking de volgende zaken aan de orde: Het joodse volk in het Oude Testament? Jezus, het joodse volk en de volkeren? Het joodse volk in onze tijd en De staat Israël.

Al werd deze handreiking aan de gemeenten van de Hervormde Kerk aangeboden als een hulpmiddel voor diepergaande bezinning op het grondvlak, toch vertolkt het stuk een duidelijk geprofileerd standpunt: de erkenning van de relatie tussen volk en land als een wezenlijke bijbelse structuur en de herkenning daarvan in het heden; daaruit vloeit als politieke consequentie voort de aanvaarding van de relatieve noodzaak van de staat Israël als legitieme zelfexpressie van het joodse volk in het huidig tijdsgewricht.44 We gaan hier nu niet nader op in, maar geven het één en ander weer om te laten zien, welke zaken er aan de orde waren en nog zijn. Wel vermelden we, dat onze prof.dr. M. Boertien als deskundig adviseur meegewerkt heeft aan deze handreiking.

In onze tijd wordt in verschillende kerken opnieuw naar deze zaken gekeken. Binnen het Gereformeerde Deputaatschap en de Hervormde Raad is men bezig een nieuw bezinningsstuk te vervaardigen. Ook door ons deputaatschap wordt de noodzaak gevoeld ons nader rekenschap te geven van de plaats van Israël als volk, land en staat in het geheel van de ontwikkeling. Vanuit de werksituatie, de interkerkelijke contactoefening en de verdergaande bijbelse bezinning wordt naar onze visie gevraagd. Daarom hebben deputaten besloten er een bezinningsweekend in 1992 aan te wijden. Derhalve is het goed terug te zien, wat er onder ons reeds over gezegd werd.

7.2 Een eerste aanzet

Veel vragen

In de bezinning van deputaten d.d. 19 januari 1956 is de zaak van het bestaan van het volk Israël al naar voren gekomen. Dat het bestaan van het volk Israël een probleem is voor de politicus wordt toegestemd door ieder, die ook maar enigszins op de hoogte is met de verhouding der volkeren in de wereld van vandaag. Ook voor kerk en theologie vormt het volk Israël een probleem. Welke houding moet de kerk innemen tegenover Israël? Welke plaats moet Israël innemen in de theologie der kerk? Is er nog een bijzondere relatie van God tot Israël? Heeft God nog speciale bedoelingen met dit volk? Ontvangt het volk van God nog eens weer een heilshistorische taak voor de volkeren? Hier liggen vragen, die zich niet eenvoudig laten beantwoorden. Men spreekt in de kringen van kerk en theologie wel van het geheimenis van Israël, het raadsel der geschiedenis dat wijst naar God.

Reeds het bestaan van het volk Israël vóór de hereniging stelt voor vragen. Het is wel opmerkelijk dat wereldrijken, zoals die van Assyrië, Babylonië, Egypte, Perzië en Rome, reeds lang zijn vergaan. Hun machtige culturen zijn onder de andere bedolven. Maar het Joodse volk, dat onder al de wereldrijken slechts een zeer bescheiden, ja dikwijls een onderworpen positie ingenomen en nimmer enige cultuur van betekenis heeft voortgebracht, bestaat nog. Het is niettegenstaande dat het verstrooid werd over de gehele wereld en dat satanische machten meer dan eens hebben getracht het volkomen te vernietigen, blijven bestaan. Men heeft het niet kunnen vernietigen en het is ook nimmer in de volkeren, in wier midden het heeft gewoond, opgenomen. Het volk is er nog! De opmerking van H.M. Matter45, dat het twijfelachtig is of Israël nog wel werkelijk bestaat, daar dit noch bijbels noch op andere nl. theologische en ethnologische wijze te bewijzen valt, wordt afgewezen. Historisch gezien lijkt het bestaan van het Joodse volk wel te bewijzen. Heel de wereldgeschiedenis door laat dit zich gemakkelijk aanwijzen. Zo wordt in de bezinning van deputaten het feit van het bestaan van het volk Israël aanvaard.

Doch bij deze constatering blijft de bezinning niet staan. Er wordt ook gevraagd naar het ‘waarom?’ van dit bestaan. Dit laat zich niet langs historische weg bewijzen en verklaren. We staan dan voor ‘het raadsel der geschiedenis’. Ook de religie van het Joodse volk kan niet zonder meer het antwoord geven, daar vele Joden hun religie volkomen hebben opgegeven en toch Jood zijn gebleven. Ook de staat Israël kan moeilijk uit religieuze oorzaken worden verklaard. Hier hebben zuiver nationale en internationale motieven een rol gespeeld. We raken, zo is er gesteld, in het volk Israël een godsdienst en een mysterie, dat ons voor vragen blijft stellen. Waarom bestaat dit volk der Joden nog? Is er ook nog een doel en welk is dit dan?

Deputaten willen in het licht van de Schriften en in verbinding met heel de christelijke kerk de vragen rondom Israël als volk benaderen. In het licht van de Schrift kunnen we dan zeggen, dat God het Joodse volk doet voortbestaan en dat Hij nog een doel met dit volk heeft. Maar op dit punt vermenigvuldigen zich de vragen en gaan de antwoorden veelvuldig uiteen. Waarom en met welk doel doet God dit volk voortbestaan? Wat is de verhouding van het Joodse volk tot de kerk en omgekeerd?

De belangstelling van de zijde van de christelijke kerk omtrent het Joodse volk is thans groter dan ooit. Dat is zeer verblijdend. Te weinig heeft de kerk in vroegere tijden haar taak ten opzichte van Israël verstaan. Speciaal het antisemitisme, de poging tot vernietiging van dit volk en de vestiging van de staat Israël heeft ook de kerk de ogen geopend. Hen is weer naar Israël gaan kijken in het licht der Schrift.

Vooral de vraag naar de speciale toekomst van Israël is weer gaan klemmen. Leert de Bijbel dat Israël nog een toekomst heeft als natie en is dan de in 1948 geordende staat Israël daarvan een aanvankelijke vervulling? 46

Flinke discussie

Wel is duidelijk, dat er in het Nieuwe Testament zeker beloften liggen voor het volk Israël. Maar voor een aantal deputaten betekenen deze beloften niet, dat we bijvoorbeeld in Romeinen 9-11 van een nationaal herstel zouden kunnen lezen. Dat wordt door Paulus met geen woord gezegd. Wanneer de apostel zegt, dat gans Israël zal behouden worden, haalt hij enige woorden uit het Oude Testament aan, maar niet een woord, waarin gesproken wordt van Israëls herstel in nationale zin. Het een zinspeling op Jesaja 59:20, 27:9 en Jeremia 31:33.34 spreekt Paulus van afwending van de goddeloosheden en wegneming van de zonden. Hij denkt dan blijkbaar aan een geestelijk heil, waarin Israël delen zal, aan de verlossing van het volk Israël uit geestelijke dienstbaarheid. Ook teksten als Mattheüs 23:39, 24:34, Lucas 21:24 en Handelingen 1:6v, 3:19vv spreken niet van een herstel van Israël als natie.

Maar geeft het Oude Testament dan geen beloften, die nog onvervuld zijn en op grond waarvan we een herstel van het volk Israël mogen verwachten, zoals velen stellen? Volgens een aantal deputaten hebben de beloften omtrent het herstel van Israël als volk hun vervulling ontvangen in de terugkeer van het volk uit de Babylonische ballingschap. Wie op grond van de oudtestamentische profetieën nog een nationaal herstel van Israël verwacht, zal ook moeten verwachten, volgens deze deputaten, dat de tempel nog weer herbouwd zal worden, de priesterdienst hersteld (Ezech. 40vv), Christus zelf als een aardse koning in Jeruzalem zal tronen (Jer. 30:21, Hosea 3:5). Het eerste zou een teruggang in de heilsgeschiedenis betekenen, het tweede een teniet doen van het scheuren van het tempelvoorhangsel op Christus’ sterfdag en het laatste een aardse opvatting van het Koninkrijk Gods, welke wel in de gedachtengang van de oude Joden lag, maar niet in die van Christus zelf. Kort en goed: het herstel van Israël als natie kan evenmin op grond van het Nieuwe als op grond van het Oude Testament aanvaard worden! 47

Andere deputaten wijzen er echter op, dat, hoewel velen voorheen stelden, dat er voor het volk Israël als natie geen uitzicht was, (het herstel van) de staat Israël er toch is gekomen! We zien het letterlijk gebeuren, dat de steppe weer een vruchtbaar land wordt. Alles concentreert zich in het Midden Oosten om het Joodse volk. We moeten oppassen Israël niet te verkruimelen door te individueel te denken en te werken. Er blijft een onvervulde rest in het Oude Testament. Israël draagt beloften, die ook na de komst van Christus blijven gelden. We moeten oppassen met Westerse ogen de zaak te bezien. Het nationale en het geestelijke staan niet los van elkaar, maar liggen veel meer met elkaar verstrengeld. Binnen de vervulling van de rest der beloften is er ook plaats voor het volk en de staat Israël. Welke plaats? Daarover durft men zich niet concreet te uiten.48

Heel opmerkelijk is, dat in deze eerste aanzet van de bezinning wel gesproken wordt over volk en staat van Israël, maar er eigenlijk niets te horen valt over het land! Dit zal echter later wel aan de orde gesteld worden met name door prof. W. Kremer.

7.3 Een nadere toespitsing

In hun rapport aan de Generale Synode van 1974 vermelden deputaten onder ‘Voorlichting en bezinning’ met dankbaarheid de artikelen van prof. W. Kremer in ‘De Wekker’ over ‘Israël en zijn land’, waarvan zij een overdruk bezorgden en beschikbaar stelden.49

Probleemstelling

Kremer begint met te stellen, dat het vroeger en vandaag gaat om Israël en zijn land. Is het land Palestina een onvervreemdbaar bezit van de Joden? Moet er niet eerder gesproken worden over woonplaats dan bezit? Bijbels zou er eigenlijk gesproken moeten worden van Israël en Zijn d.i. Góds land, want God heeft dit land betrokken in zijn werk, ingeschakeld in zijn heilshistorie. Daarom heeft de verhouding Israël en (Z)zijn land meer dan aardrijkskundige, historische en ook politieke betekenis. Al is de meerderheid van het Joodse volk buiten Palestina geraakt, altijd zijn er Israëlieten blijven wonen en is er in de harten der Joden het schrijnend heimwee blijven woelen naar het land der vaderen. Het behoort als het ware tot het Jood-zijn.

Hoe moeten we dit nu zien? Is dit een kwestie van ras, bloed en bodem? Een kunstmatig in het leven gehouden wenkend ideaal van een veelszins verdrukte minderheid? Herleeft dit weer door de beweging van het ‘Zionisme’ onder leiding van Theodor Herzl? Is het niet veeleer ten diepste, dat God zelf in het verleden Israël aan dit land verbonden heeft en dat Israël het daarom niet kan vergeten! Moeten we in 1948 een rechtstreeks ingrijpen van God zien, dat Israël weer een plaats gaf om zichzelf te zijn?

Beantwoording

Omdat alleen de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament ons over de vraagstelling kunnen inlichten, begint Kremer met de vraag naar ‘de betekenis van de belofte aan Abraham en zijn zaad met betrekking tot het land. Behoort de toezegging in betrekking tot het land tot de wezenlijke inhoud van de belofte, en blijft zij dus altijd gelden, of kan men de eigenlijke inhoud van de belofte ook nog anders zien en de toezegging van het land als bijkomstig en kan deze dus tijdelijk zijn, terwijl de eigenlijke zin der belofte zijn betekenis blijft behouden tot het einde der eeuwen.’ 50

Het komt er nu op aan, hoe we deze woorden verstaan. Ook wat de profeten zeggen over het weer wonen van Israël in zijn land. Verder is van belang na te gaan, op welke wijze en met welke betekenis de naam ‘Israël’ in de Heilige Schrift voorkomt. Tenslotte is de verhouding van Oude en Nieuwe Testament omtrent deze kwestie in geding.

Van de uit vijf elementen bestaande belofte aan Abraham (Gen. 12:15,17) is het fundament de verhouding waarin de Here zelf Zich stelt tot Abraham en zijn nageslacht: de belofte van de gezindheid van God tot Abraham en zijn nageslacht. Kremer noemt dit het ‘kern-element’, dat voor de Here God telkens weer uitgangspunt is voor nieuw handelen ten opzichte van deze aartsvader en zijn geslacht. Deze belofte heeft een blijvend karakter. In het licht daarvan ontvangen alle andere elementen hun betekenis en waarde, dus ook die van het land. De belofte is allereerst ‘een geestelijke zaak - de relatie tot God zelf en Zijn heilswerkende presentie. In het vervolg gaan dan de uitbreiding daarvan, de be-teken-ing, de bevestiging daarvan in ook tastbare en zichtbare zaken. De zichtbare elementen zijn bij de belofte gegeven om temeer daarop gericht te zijn en daaruit te leven.’ 51 Die zichtbare elementen zijn dus bijkomend, hoewel niet bijkomstig.

Men kan tweeërlei standpunt innemen: a. Het gaat in de belofte van God alleen om geestelijke weldaden, om de gunst van God, waarbij het land weinig of niets betekent; b. Het land was en is voor Israël het één en het al en 1948/1967 is hét teken van de vervulling van Gods beloften.

Tussen deze twee uitersten meent Kremer een derde gedachtengang te kunnen kiezen nl. dat ‘de toezegging van het land, als woonplaats voor Israël, een bepaalde betekenis (heeft); zij functioneert op een bijzondere manier, met een bijzonder doel, tot een bepaalde tijd. De toezegging van het land aan Abraham vormt niet een wezenlijk element in de beloften Gods.’ 52

Er was aanvankelijk een innerlijke noodzaak, dat Israël een land ontving: 1) wegens het risico van vermenging met andere volken; 2) omdat het centrale heiligdom een eigen plaats vereiste; 3) er een eigen gebied nodig was voor wetsonderhouding; 4) omdat het fungeerde als profetie: ‘Hen kan het land een prototype, een voorafbeelding noemen van wat uiteindelijk in totale verlossing en vernieuwing te zien zal zijn. Het heil Gods wil een aards coloriet.’ 53

Ook Abraham heeft dat land niet gezien als eindpunt, want hij verwachtte de stad, die fundamenten heeft, Hebr. 11:9v, en Hebreeën 4 wijst een andere rustplaats aan. Zo zijn er betere beloften dan die van het land alleen. Daarom kan men ook beter van het land als ‘woonplaats’ spreken dan als ‘bezit’. Een onvervreemdbaar recht op het land heeft Israël niet gekregen. Het boek Deuteronomium laat duidelijk zien, dat men alleen in het van God gegeven land kan leven op een bij de belofte en bij het geloof daarin behorende wijze. ‘Men kan daarom niet stellen dat het bezit van het land voor Israël even vast is als de verkiezing van en de belofte aan Israël. Daarvoor heeft de belofte van het land een te afzonderlijke plaats en te bijzondere functie in de beloften.’ 54

Het Nieuwe Testament bevestigt en ontvouwt de belofte dieper, geconcentreerd in Christus Jezus. Deze belofte ontvangt haar kracht eerst door wedergeboorte en geloof. De belofte krijgt daarbij een nieuw perspectief nl. van de gemeente die wereldwijd wordt. Ondanks het feit, dat er in de nieuwtestamentische tijd, toen het land door vreemden bezet was, wel sterke aanleiding tot spreken over het land bestond, moet het opvallen dat in het Nieuwe Testament gezwegen wordt over de betekenis van het land Palestina als een bijzondere blijvende woonplaats voor Israël of beter het joodse volk! Kremer duidt dit stilzwijgen als ‘de zeer bijzondere insnijding, die God zelf in de heilshistorie, en daarin ook in de geschiedenis gemaakt heeft, door Jezus Christus als de centrale openbaring, waardoor geheel nieuwe facetten van het verbond naar voren treden.’ 55

‘Er komt een ander niveau, om zo te zeggen: bovenlandelijk, waarop de beloften vervuld worden, juist naar hun diepste betekenis. Het koninkrijk Gods en zijn burgers komt hier in het zicht. Dat heeft wijdere en andere grenzen dan Israël en Palestina... Sinds de heilshistorische wending, die God zelf bracht naar zijn beloften, is er een heilsordelijke manier van deelgenootschap aan de beloften Gods door het geloof, waarbij de belofte van het land niet (meer) in zicht komt. En dit geldt ook voor Israël tenzij men aanneemt dat er een aparte weg voor de Jood is, waarbij het land wel ingeschakeld blijft en er een apartheid voor Israël bestaat.’ 56

Als het gaat over de betekenis van de naam ‘Israël’ verwijst Kremer naar de studie van prof.dr. A.R. Hulst57, waarin als grondkarakter voor deze naam wordt genoemd de begenadiging om een gemeenschap met een Gode-gewijd karakter te zijn en als zodanig een teken in deze wereld. Het gaat in ‘Israël’ meer om een gemeenschap dan om een volk, ‘Het ware eigene van Israël, als volk van Jahweh, is’ - volgens Kremer - ‘dan ook geen bloed-zuiverheid, ook niet gebondenheid aan een bepaald land, maar gebondenheid aan en gerichtheid op de HERE.’ 58 In de beleving daarvan heeft Israël gefaald. ‘Hier gaat de vraag klemmen of wat Israël heet, waarlijk Israël is, en of het naar de aard van zijn bestemming, leeft uit de begenadiging Gods. Dit art. wil voorzichtig maken ten opzichte van de mening dat er voor Israël zonder meer een recht is op het Heilige Land en dat het bezit van dit land onlosmakelijk met de vervulling van de belofte van Gods verbond samenhangt.’ 59

Men moet ook niet te gemakkelijk van de gedachte uitgaan, dat het in het Oude Testament gezegde over de verhouding van Israël tot het land zonder meer voor de Joden van nu geldt. Daar is groot onderscheid tussen. Tot de komst van Christus is de geschiedenis van Israël heilsgeschiedenis en daarin heeft het land een functie. Nu gaat het volgens Kremer om de kwestie, niet: woon je in dat land, maar: is wat Israël heet, waarlijk Israël. Ook binnen het Jodendom zelf wordt de betekenis van de band aan het land van hun geschiedenis verschillend gezien. Er is verschil van mening over (de geoorloofdheid van het bestaan van) de staat Israël en de inrichting daarvan. Kremer voegt hieraan toe: ‘Het staat-zijn is in de geschiedenis van Israël nimmer een vruchtbare zaak gebleken. De profeten hadden er in de naam des Heren nogal wat op aan te merken. Israël als volk is iets anders dan een Joodse staat, al noemen de onderdanen zich Israëli’s. Een nationalistische staat is iets anders dan een door zijn religie gedragen gemeenschap.’ 60

Wel acht Kremer dat op grond van de aparte positie van de Joden in de geschiedenis, voortvloeiend uit een beschikking Gods - ze zijn ‘beminden om der vaderen wil’ - er zeker wat voor Israël verwacht mag worden. Maar wat en hóe? Hij waarschuwt voor het gevaar voor Israël te verwachten ‘een soort christelijke herhaling van het Oude Testament als slotstuk van de heilsopenbaring (eigenlijk ook een herhaling). Christus zal dan Koning zijn, de tempel herbouwd worden, waar dankoffers gebracht en een nieuwe eredienst gevierd zal worden. De openbaring Gods treedt dan op haar schreden terug. Zij ging voort van het meer zichtbare, uiterlijke, naar het geestelijke, onzichtbare. Hier wordt dan een zekere teruggang gemaakt, waarbij Palestina en het Heilige Jeruzalem weer een glorierijk middelpunt van de wereld worden. Hierbij wordt eigenlijk het onvolkomene verleden omgezet in een glorievolle verwachting... Van Jeruzalem en Palestina uit hééft de wereld kennis gekregen van het hoogste goed dat haar verkondigd kon worden en dat als een zuurdeeg in het leven gewerkt heeft. Terugziende op de belofte aan Abraham, dat met hem alle volken van de aardbodem gezegend zouden worden, moeten wij zeggen, dat God de Here dit op wondere wijze tot werkelijkheid gemaakt heeft. En Hij doet dit nog. Hen kan wat in de geschiedenis gebeurd is niet vergeten terwille van een eindtijd-verwachting, waarin Israël als missionair volk dat daarin pas tot zijn eigenlijke bestemming zou komen, zou maken.’ 61

7.4 Oproep tot verdere bezinning

Dit stuk bezinning van prof. W. Kremer hebben deputaten als een waardevolle bijdrage gezien in de bezinning op de probleemstelling: Israël - volk, land en staat. Ze hebben zijn gedachten doorgegeven.

Dat wil niet zeggen, dat daarmee het laatste woord gezegd is. In het speciaalnummer van ‘Vrede over Israël’ van oktober 1991, bij de herdenking dat het Israël-deputaatschap zestig jaar geleden door de Generale Synode van Rotterdam in 1931 in het leven werd geroepen, schrijft de huidige voorzitter van dit deputaatschap: ‘... al is Kremer meer dan terughoudend - zelfs negatief - als het gaat om ‘het land’ en al lijkt Kremer Israël als volk met een bijzondere plaats en toekomst te hebben afgeschreven - hij is er uitermate bij betrokken en bewogen over. En gedurig peilt hij naar de betekenis van Gods genadige bemoeienis in het verleden voor nu - ook als aanknopingspunt voor het ‘gesprek’ met Israël. Toch laat de indruk me niet los dat Kremer niet geheel ontkomen is aan de ‘vervangingsgedachte’: de kerk in plaats van Israël. Er zou - om nog enkele punten te noemen - ook nader doorgedacht kunnen en zelfs moeten worden over b.v. de elementen van de belofte aan Abraham, over het spreken van de profeten over de toekomst van volk en land (!) ... Het zou een ‘hommage’ aan deze ‘leraar der kerk’ zijn als door hem aangedragen zaken onderwerp van nadere studie werden - iets voor ‘Apeldoorn’? 62

Allereerst moet ook deze zaak binnen het deputaatschap nader besproken worden. Daarom is het verblijdend dat er dit najaar een bezinningsweekend aan dit thema zal worden gewijd. Het roept om zorgvuldige, maar wel spoedige behandeling! Allerlei vragen vanuit de kerken zelf, maar ook vanuit organen van Israëlwerk, waarin deputaten vertegenwoordigd zijn worden ons gesteld met verwachting van de inbreng van onze bezinning.



Noten

  1. Zie: Israël - volk, land en staat. Handreiking voor een theologische bezinning. ’s Gravenhage 1970. Vgl. hierover o. a. H. Vreekamp, Zonder Israël niet volgroeid. Visie op de verhouding tussen kerk en joodse volk van hervormde zijde. Kampen 1988 blz. 63vv
  2. Vgl. S. Gerssen, Modern Zionisme en Christelijke theologie. Kampen 1978 blz. 176, die deze Handreiking op de blz. 176-189 nader bespreekt.
  3. In: De Toekomst van Israël in het licht van het Nieuwe Testament. (Bibliotheek van Boeken bij de Bijbel) Baarn 1953 blz. 15 en 181
  4. Zie: Notulen van de 29ste Deputatenvergadering, gehouden te Utrecht, 19 jan. 1956 blz. 228vv
  5. Zie: id. blz. 235,240v,242-246
  6. Zie: id. blz. 254vv
  7. Zie: Acta van de Generale Synode van de Chr. Geref. Kerken in Nederland Amsterdam Nieuw-West 1974 blz. 256 sub 5.1 en 5.3. De artikelen van prof. W. Kremer zijn verschenen in De Wekker 82e jrg. nr. 2 (okt. 1972) t/m nr. 14 (jan.1973)
  8. In: Israël en zijn land. Overdruk blz. 6. We volgen hier het artikel van H. Biesma over Kremer en Israël in: Vrede over Israël 35e jrg. nr. 4/5 oktober 1991 blz. 31-38
  9. In: id. blz. 16
  10. In: id. blz. 18
  11. In: id. blz. 20
  12. In: id. blz. 22
  13. In: id. blz. 28v
  14. In: id. blz. 31
  15. Het gaat om het boek: Wat betekent de naam ISRAëL in het Oude Testament? (Miniaturen I) ’s Gravenhage 1962
  16. In: id. blz. 33
  17. In: id. blz. 35
  18. In: id. blz. 46
  19. In: id. blz. 49v
  20. In: Kremer en Israël, in: Vrede over Israël 35e jrg. nr. 4/5 okt. 1991 blz. 38