Abraham zag de dag van Christus

schriftstudie over Johannes 8:56


Daarover spreekt Jezus tegen het einde van een van de moeizame gesprekken die Hij had met de Joden die niet in Hem geloofden. Hij wees erop hoe ontvankelijk Abraham was voor het door God beloofde en nu in Jezus geopenbaarde heil:

Uw vader (nadrukkelijk erkent Jezus de lijfelijke afstamming van de Joden) Abraham heeft zich sterk verheugd (het Griekse woord betekent een uitbundige verheuging) dat hij Mijn dag zou zien en hij heeft die gezien en is verblijd geweest (het laatste woord betekent een verheugen in een rustiger betekenis).


Een belangrijke vraag is dan wat Jezus met ‘Mijn dag’ bedoelde. Gelet op het gehele nieuwtestamentische getuigenis van en omtrent Jezus Christus zullen wel moeten aannemen dat het hier gaat om de nieuwe heilstijd die met de komst van de Zoon van God is aangebroken, de dag van het heil dat God in Zijn Messias beloofd heeft. Het gaat dus niet om bijv. de dag van Jezus’ geboorte of van Zijn kruisdood, maar om de gehele nieuwe heilstijd die met en door het werk van Christus is begonnen.


Bij de beantwoording van de volgende exegetische vragen moeten we er goed aan denken dat het vervullingsmotief in het nieuwtestamentisch getuigenis zijn grond vindt niet alleen en ook niet allereerst in wat de evangelisten en apostelen zélf als vervulling van het Oude Testament zagen, maar teruggaat op het getuigenis van Jezus Zelf. Dát heeft in het NT zijn weerslag gekregen, bij alle onderscheid in schrijfstijlen en belichtingswijzen, zoals ook uit het evangelie van Johannes blijkt. We hebben daarom in onze tekst niet maar met een Johanneïsche interpretatie van de persoon en het werk van Jezus te maken, maar met een weergave van het eigen Zelfverstaan van de Heere Jezus.


Wanneer heeft Abraham die dag gezien?


Was het tijdens zijn leven op aarde of was het na zijn sterven in de hemel? Wanneer we denken aan de hemel, zoals sommige exegeten wel doen (uitleg a), is het moeilijk om er een verdere voorstelling van te maken, al mogen we wel aannemen dat Abraham in de hemel zich over de voortgang van Gods heil verblijd zal hebben. In hoeverre hij daarvan op aarde kon weten blijft voor ons verborgen. Een tekst als ‘Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet’ (Jes. 63:16) geeft uiting aan het zich verlaten gevoelen door het volk in ballingschap maar geeft geen informatie over een eventueel meeleven door Abraham vanuit de hemel. Zo hebben we ook Hebr. 12:1 (de grote wolk van getuigen, waarvan Abraham deel uitmaakt) te verklaren. Het gaat daar om het getuigenis dat van het aardse leven van de oudtestamentische gelovigen uitgaat, zoals dat ons in de Schriften is overgeleverd. Zij zien niet vanuit de hemel als toeschouwers op de strijdende kerk op aarde neer. Denk maar aan die dominee die zijn studeerkamer vol had hangen met portretten van bekende Godsmannen om het besef levendig te houden dat zij eens deel uitmaakten van de strijdende kerk op aarde en nu van de triomferende kerk.

Dichtbij deze interpretatie staat een andere uitleg (b), die zegt dat Abraham bij zijn sterven de overwinning op de dood ervaren heeft en dat als het beloofde heil in Christus met blijdschap heeft meegemaakt.

Beide interpretaties worden echter gedrukt door de vraag of mededelingen over Abrahams ervaringen die zich aan onze menselijke waarneming onttrekken veel bewijskracht zullen hebben. Ligt het niet veel meer voor de hand dat Jezus zich tegenover de Joden op de traditie, vastgelegd in de Schriften beriep?


Een andere interpretatie (c), denkt daarom aan een visioen, een vergezicht in geloof dat Abraham op aarde heeft gehad. Rabbi Jochanan ben Zakkai meende dat God Abraham alleen inzicht in deze bestaande wereld heeft gegeven, maar rabbi Akiba zei: God heeft aan Abraham zowel deze als de toekomende wereld geopenbaard. Wij volgen de lijn van rabbi Akiba, die we ook in Jezus’ woorden terugvinden.

Dan kan men op verschillende gebeurtenissen wijzen. Bijvoorbeeld (c.1) op Gen. 15:9v, waar de HEERE Zijn verbond met Abraham sluit en alleen tussen de in stukken gedeelde dieren doorgaat. Hij geeft Abraham in een diepe slaap de toekomst te kennen van het volk dat eerst in slavernij zal verkeren en dan na 400 jaar met grote have zal uittrekken. Toch valt deze gebeurtenis af omdat hier nergens van enige vreugde bij Abraham gesproken wordt. Bovendien openbaarde God alleen iets wat op deze wereld betrekking had.

Men heeft ook wel gedacht aan Gen. 22, waar Abraham Izaäk op het altaar legt, maar hem als het ware uit de dood weer terugkrijgt - de geschiedenis waarnaar Hebr. 11:17-19 verwijst (c.2). Maar van blijdschap bij Abraham wordt ook hier niet gerept, al zal de aartsvader zeker gevoelens van blijdschap en dankbaarheid hebben gekend.

Af te wijzen is ook die opvatting (c.3) die in Gen. 18 de bedoeling van Jezus’ woord leest. Daar komen drie mannen bij Abraham op bezoek, die hem opnieuw de belofte van de geboorte van een zoon geven. In één van deze drie mannen zou Abraham de persoon van Jezus gezien hebben. Alleen al het feit dat Jezus over ‘Mijn dag’ i.p.v. ‘Mij’ spreekt, moet afdoende zijn.


Beter kan men daarom denken aan Gen. 17:17, waar de HEERE aan Abraham de geboorte van een zoon uit Sara belooft (c.4). Hij lacht dan. Was dat in geloof of uit ongeloof? Er is voor beide wat te zeggen. We moeten echter een keuze maken. De Targoem Onkelos (een omschrijvende vertaling van de oude Hebreeuwse tekst) vertaalt in het aramees: hij verblijdde zich; de Targoem Jerusjalmi: hij verwonderde zich. Calvijn heeft wellicht gelijk als hij in het lachen van Abraham zowel blijdschap als verwondering leest, waarbij Abrahams geloof de overhand heeft.

De belofte is er dus eerst, maar daarna mag Abraham ook de vervulling daarvan beleven. Dat is immers ook de duidelijke betekenis van Jezus’ woorden: Abraham heeft verlangd Mijn dag te zien en hij hééft die ook gezien. Het gaat dan om de zoon die beloofd was en waarvan Abraham en Sara in blijde verwachting waren en die ook op de door God bepaalde dag (v.21) geboren wordt. In die zoon - wiens naam de blijdschap van Abraham uitdrukt (Izaäk = ‘hij lacht’) - zag Abraham dan de garantie van de verdere vervulling van Gods belofte, dat in zijn zaad (nageslacht) de volken der aarde gezegend zouden worden. Het is ons echter niet mogelijk een beeld te vormen van wat Abraham verder concreet van het toekomstige heil in Jezus Christus gezien heeft. We komen niet verder dan wat in Hebr. 11:13 ook van Abraham wordt gezegd, nl. dat hij de belofte niet verkregen heeft (nl. het meemaken van het in Christus gekomen heil) maar heeft die van verre gezien en omhelsd en beleden dat hij gast en vreemdeling op aarde was.

Het is trouwens opvallend dat het woord ‘zien’ een grote rol in Abrahams leven gespeeld heeft. God verschijnt meermalen aan Abraham, letterlijk: laat Zich zien. Abraham moet naar de sterren zien. Volgens Hagar is God de God van het zien. Ook Abraham zegt tot Izaäk die hij moet offeren: de HEERE zal zien, mijn zoon.

Deze uitleg is niet strijdig met wat in Matt. 13:17 gezegd wordt, nl. dat vele profeten en rechtvaardigen (‘koningen’, zegt Luk. 10:24) hebben begeerd te zien de dingen die gij ziet en ze hebben ze niet gezien en te horen de dingen die gij hoort, en hebben ze niet gehoord. Dit kan eenvoudig niet anders betekenen dan dat zij in tegenstelling tot de discipelen van Jezus geen tijdgenoten van Hem waren en dus slechts een beperkt zicht op het heil in Christus hadden.

Zoals gezegd: we weten niet in welke mate Abraham de concrete vervulling van Gods beloofde heil heeft gezien toen hij de pasgeboren Izak zag. In elk geval stelt Jezus zijn geloofshouding de Joden ten voorbeeld.

Zoals ook Paulus in Gal. 3 het geloof van Abraham in Gods beloften in Christus ten voorbeeld stelt. Dat geldt dan voor Joden en heidenen.

ds. Harry Rietveld
Vrede over Israël jrg. 44 nr. 1 (feb. 2000)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel