Het heil is uit de joden...!?!

De vraag van het anti-judaïsme in het Evangelie naar Johannes

‘Gij hebt de duivel tot vader!’

In Johannes 8,44 staan de woorden: ‘Gij hebt de duivel tot vader...’. Die woorden zijn in de loop van vele eeuwen gebruikt om discriminatie en vervolging van joden te rechtvaardigen. Naast Mattheüs 27,25, waar we lezen dat het volk voor Pilatus roept: ‘Zijn bloed over ons en onze kinderen...’, is dit één van de teksten, waarop men een beroep gedaan heeft om joden te brandmerken, te straffen door hen in hun bewegingsvrijheid te beperken en vaak zelfs te doden. Dáárvoor heeft men deze tekst uit het Evangelie naar Johannes, dat geschreven is opdat we Hem zouden kennen en liefhebben die de weg, de waarheid en het leven is, dus gebruikt.

Gebruikt. Of is het: misbruikt? Maar, als er sprake is van misbruik, in hoeverre is dat dan de Evangelist Johannes aan te rekenen? En vooral: wat is eraan te doen om te voorkómen, dat nog ooit mensen met beroep op dit woord joden afschrijven en de meest gruwelijke handelwijze jegens het volk Israël rechtvaardigen? Te voorkómen ook, dat dit rijke Evangelie daarmee in verband gebracht en daardoor bezoedeld wordt? Dat is de vraag, waarmee ik mij in dit artikel aan de hand van de boeken van prof. dr. P.J. Tomson bezighoud, die - helaas niet zonder reden - stelt dat Johannes 8,44 ‘het klassieke aanknopingspunt is van de Jodenhaat’.

Het ontstaan van het Evangelie naar Johannes

Niettemin erkent Tomson ook, dat het Evangelie naar Johannes een prachtig en diep Evangelie is, dat een ‘stille schoonheid’ vertoont. Hij zoekt in zijn boeken een manier van omgang te bieden voor heel het Nieuwe Testament, en zeker ook voor het vierde Evangelie, waarbij men zich bewust is van hoe bepaalde teksten hebben gewerkt, en hoe dat komt.

Hij doet dat door op zoek te gaan naar hoe de eindtekst van met name de Evangeliën tot stand is gekomen.

Mattheüs, Marcus en Lucas vertonen veel onderlinge overeenstemming. Dat maakt het mogelijk ze naast elkaar te leggen, en een antwoord te zoeken op de vraag waarom Lucas bijvoorbeeld veel milder over de rol van de joodse leiders - én trouwens ook over die van Pilatus - bij de kruisiging van Jezus schrijft. Ervan uitgaande dat Marcus het oudste Evangelie van de drie is, en dat Mattheüs en Lucas het Evangelie naar Marcus hebben gebruikt, vallen inderdaad bepaalde verschillen op.

Voor het Evangelie naar Johannes is dat lastiger, omdat de vierde Evangelist over de hele linie duidelijk verschilt van de andere drie. Maar als je Johannes niet kunt vergelijken met de andere Evangeliën, hoe moet je dan te werk gaan? Nu, dan zit er niet veel anders op dan binnen het Evangelie zelf tekst met tekst te vergelijken. Dat doet Tomson dan ook, en hij komt tot de conclusie dat er oude pro-joodse oerlagen in het Evangelie zijn, die in latere bewerkingen zijn gecorrigeerd tot anti-joodse en zelfs anti-joods-christelijke teksten. Dat houdt dus in, dat de gemeenschap van Johannes zich niet alleen tegen de joden keert, die Jezus afwijzen, maar óók tegen de joden, die in Hem geloven! Tomson wijst dat aan in Johannes 8, waar in vers 31 sprake is van ‘joden, die Hem geloofden’, maar uitgerekend van hén zegt Jezus in vers 44: ‘Gij hebt de duivel tot vader...’.

Tomson ziet het dan zó, dat de gemeenschap, waarin dit Evangelie is ontstaan - en die in de ‘wij’-woorden (o.a. 3,11; 21,24) zich bekend maakt - langzaam maar zeker een volstrekte breuk met de wet, met Jeruzalem, met het Joodse volk, en zelfs met de gemeente van Jeruzalem rond Jacobus en Petrus heeft voltrokken. In de eindfase van het Evangelie is dat een voldongen feit, maar de vroegere fasen, waarin de dingen anders - niet anti-joods - lagen, zijn hier en daar in de tekst nog aan te wijzen.

Johannes en zijn kring

Het mag duidelijk zijn, dat hier ingrijpende zaken aan de orde zijn. Tomson wijst dingen aan, die ons voor vragen stellen. Maar allereerst is de vraag aan de orde hoe waarschijnlijk het beeld is dat hij schetst. Daarbij beperk ik mij tot twee punten.

Het eerste is, dat we niet alleen het Evangelie naar Johannes hebben om met deze vraag te benaderen. Er staan ook brieven van Johannes in het Nieuwe Testament, en ook het boek Openbaring wordt wel aan hem toegeschreven. Tomson beperkt zich tot de brieven. Daarbij valt iets heel merkwaardigs op. Een argument voor Tomsons benadering van het Evangelie naar Johannes is, dat daar veel scherpe tegenstellingen in voorkomen, zoals leugen tegenover waarheid en licht tegenover duisternis. Zulke scherpe tegenstellingen, zoals die ook in de gemeenschap van Qumran voorkwamen, duiden - aldus Tomson - op afgrenzing tegenover anderen. In het algemeen is dat stellig waar, zoals de geschiedenis leert. Maar Tomson wijst zelf op het merkwaardige gegeven, dat in de derde brief van Johannes, waar die tegenstelling óók aanwezig zijn, de ‘joden’ als vijand of tegenstander ontbreken. Tomson meent nu, dat dat erop wijst dat er in de ‘kring van Johannes’ óók een stroming is geweest, die zich nog helemaal in een joods-christelijke sfeer bevond. Groter contrast met de kring, waarin de uiteindelijke versie van het Evangelie naar Johannes is ontstaan, is niet denkbaar. Dat die derde brief van Johannes ná het Evangelie geschreven is, is voor Tomson geen reden om zijn hele benadering van het Evangelie naar Johannes te herzien, maar hij verklaart het eenvoudig als een bestaan van diverse johanneïsche groepen naast elkaar. Eerlijk gezegd kan ik me niet goed voorstellen, dat twee geschriften in taalgebruik, in woordkeus, en vooral in de belijdenis van Jezus zó op elkaar lijken, als het Evangelie en de derde brief van Johannes, maar niettemin op een heel aangelegen punt fundamenteel verschillen.

Een tweede vraag, die ik bij de benadering van Tomson heb, is die van de datering van het Evangelie naar Johannes. Hij gaat niet in op die kwestie, die de laatste jaren de geleerden sterk bezighoudt. In de voorbije eeuwen heeft men wel gesteld, dat het Evangelie naar Johannes heel laat zou zijn geschreven, dus niet door de discipel Johannes, en zelfs niet door een andere ooggetuige. Inmiddels komt men daar steeds meer van terug, en geleerden van naam zijn van mening dat het een heel oud Evangelie is, geschreven omstreeks 60 na Christus. In die tijd was de breuk tussen de gemeente van Jezus Christus en Israël nog helemaal niet een feit. Trouwens - hoe moeten we ons voorstellen, dat er in de dertig jaar tussen kruis en opstanding van Christus en de totstandkoming van de definitieve tekst van het Evangelie naar Johannes een dergelijk ingrijpend proces heeft plaatsgevonden als Tomson schetst?

Daarmee heb ik een voor mijn besef zwaarwegend bezwaar tegen de benadering van Tomson aangegeven: vermoedens omtrent een proces dat ‘achter’ de tekst zou hebben plaatsgevonden gaan bepalen hoe je de tekst zelf moet verstaan. Eigenlijk ben je de tekst van het Evangelie naar Johannes zelf kwijt. Tomson trekt lijnen door heel het Evangelie heen, maar hij laat na zorgvuldig te luisteren naar de teksten in hun verband.

Is er een andere benadering?

Ik wil Johannes 8,30vv wat van dichterbij bezien, om na te gaan of hier sprake is van anti-joods spreken. Uit vers 31 valt op te maken, dat Jezus spreekt tot joden, die in Hem geloven. Dat houdt stellig in, dat ze in principe welwillend tegenover Hem staan. Maar blijkbaar vindt Jezus het nodig tot hén te zeggen, dat - willen zij écht discipelen van Hem zijn - het erom gaat dat ze in zijn Woord blijven. Dán zullen ze de waarheid, die Hij is, verstaan, en de waarheid zal hen vrijmaken. Maar wanneer Jezus hen zegt, dat ze vrij moeten worden, trekken ze zich meteen terug in de verdediging: ‘wij zijn Abrahams nageslacht, en zijn nooit iemands slaven geweest. Moeten wij vrij worden?’ Kennelijk heeft Jezus een zenuw geraakt...

Die reactie is heel herkenbaar, maar tegelijk ook onthullend. Ze beroepen zich op hun afstamming van Abraham om zich daarmee Jezus’ vraag van het lijf te houden. Jezus laat in zijn reactie blijken, dat het te zien moet zijn wie je vader is, hetgeen overigens bijbels en ook goed-joods is! Als je inderdaad uit Abraham geboren bent, dan moet dat daarin uitkomen dat je leeft en handelt als Abraham. Nu, Abraham heeft uitgezien naar Christus’ dag. Het kenmerkende van Abrahams leven ligt dus niet in wat hij geweest is of gepresteerd heeft, maar in zijn uitzien naar de bevrijding uit de macht, de verblinding en de schuld van de zonde. Abraham tot vader hebben - dat kan alleen als je in ditzelfde geloof staat. Jezus stelt de dingen hier zo compromisloos, omdat het er inderdaad op áánkomt. Als ze een geloof in Jezus willen combineren met een steunen op hun kind-van-Abraham-zijn - bedriegen ze zichzelf! Dan dénken ze in Jezus te geloven, maar ze leven nog in de leugen, omdat ze zichzelf niet echt hebben leren kennen. En tot hun eigen stomme verbazing zullen ze dan ineens blijken in staat te zijn mee te werken aan de dood van Jezus.

Gaat dat niet wat ver? Hoe komt Jezus erbij tegen deze joden, die in Hem geloven, te zeggen dat zij nog niet uit God geboren zijn, maar nog helemaal in hun natuurlijke bestaanswijze voortleven: als kinderen van de duivel, die niet in de waarheid staat en een mensenmoorder van den beginne is? Het zal je maar gezegd worden, dat je Hem, in Wie je gelooft, eigenlijk wilt doden, en dat je de duivel tot vader hebt! Op grond waarvan zegt Jezus dat?

Nu, dat is omdat Hij doorziet, dat zij van zichzelf vinden, dat ze toch al een heel eind in Jezus geloven en bij Hem behoren, terwijl zijn Woord in hen geen plaats vindt (37), laat staan dat ze in dat Woord blijven! Juist omdat ze zo vlak bij hem staan, wordt Jezus zo ongelooflijk scherp. Zo scherp, als Hij niet is in de richting van die joden, die zonder meer langs Hem heen gaan.

Zou het vandaag overbodig zijn om de dingen zó op scherp te zetten? In het kader van dit artikel denk ik aan het verbijsterende, dat in de 20ste eeuw heeft plaatsgevonden: Joden werden uitgemoord, soms ook met een beroep op Johannes 8:44. Men zag kennelijk niet dat het in dit bijbelwoord om een verblinding gaat, die zich niet beperkt tot de joden, die Jezus daar op het oog heeft. Het heeft óók en niet minder een boodschap voor ons christenen. De uitroeiing van de joden was ten diepste gericht tegen de God van Israël, en dus ook tegen Jezus Christus Zelf. Zou die verblinding er vandaag bij ons ook kunnen zijn? Nee, zo is de vraag nog verkeerd gesteld: is er enige reden om de illusie te koesteren, dat wij vanuit onszelf de verblinding van de leugen, van de vader der leugen, die een mensenmoorder is, af kunnen schudden?

We moeten niet vergeten: de scherpte, waarmee Jezus spreekt, is de scherpte van de liefde, van het appèl, van de belofte. Hij is Zelf die belofte. Want Hij is het Woord, waarin leven en licht is, - het Woord, dat vlees geworden is.

En het anti-judaïsme dan?

Nee, we moeten een tekst als Johannes 8,44 maar niet tussen haakjes plaatsen. Dat kan niet, en het ‘werkt’ ook niet. Men zal deze tekst blijven misbruiken. Het is goed er een andere tekst náást te zetten: Johannes 4,22: ‘... het heil is uit de joden...’. In de jaren van Hitler’s dictatuur is die tekst op voorschrift van de Nazi-overheid uit de christelijke leerboeken verwijderd. De Belijdende Kerk is er op haar beurt toe gedrongen die tekst met nieuwe ogen te lezen. Is dat enkel een historische constatering: het is allemaal begonnen met het joodse volk? Nee, het is meer. Er ligt in besloten, dat de genadegaven en de roeping van God onberouwelijk zijn. Wie dit volk aanraakt, raakt Gods oogappel aan, zoals Nazi-Duitsland heeft gemerkt. Dat moeten al diegenen, die Johannes 8,44 misbruiken om hun anti-joodse gevoelens van een bijbels fundament te voorzien, goed bedenken.

Voor ons als kerk ligt er een opdracht: dit woord horen als een oordeel en een belofte, gericht aan hen, die dichtbij Jezus in de buurt staan, en niettemin ten diepste aan Hem voorbij leven. Als de kerk dit Woord zo hoort, dat Woord plaats laat vinden in het eigen hart en erin blijft, hoeft Israël niet bang te zijn. Juist dán niet, omdat alleen het woord van Christus ons vrij maakt door ons onszelf te doen kennen, en vooral: door ons in de waarheid, die Christus is, te doen leven. Zo alleen wordt de haat in onze harten omgezet in liefde. Omdat het Woord van Christus ons nieuw geboren doet worden - uit God. Dát alleen mag vrijheid heten!

G.C. den Hertog
Vrede over Israël jrg. 45 nr. 3 (juni 2001)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel

vrede-over-israel