Het gebed in de joodse traditie (1)
De onschatbare waarde van het gebed
Door religieuze Joden wordt aan het gebed, de religie van het hart, grote waarde toegekend. Ze nemen de rite van het dagelijks op vaste tijden bidden nauwgezet in acht. Ze schamen zich er ook niet voor. Elke dag opnieuw zal men, gebruikmakend van het openbaar vervoer in Israël, joodse mensen aantreffen met hun gebedenboek in de hand. Men moet zelfs niet verbaasd staan te kijken als men op de tijden van het gebed op de vluchtstrook van een autoweg een wagen geparkeerd ziet staan met daarnaast iemand in gebed.
Met dit gebruik zetten de religieuze Joden een traditie voort die men niet slechts in joodse bronnen als Misjna en Talmoed aantreft, maar die men ook reeds in een echt joods geschrift als het Nieuwe Testament beschreven ziet. Men moet zich daarover niet verwonderen, want veel van de joodse traditie werd mondeling overgeleverd totdat het zijn neerslag vond in genoemde geschriften, terwijl het Nieuwe Testament een van de schaarse schriftelijke bronnen is uit het begin van onze jaartelling, waarin joodse gebruiken worden aangeduid, zij het dat deze doorgaans niet inhoudelijk worden beschreven.
Zo schrijft prof. J.P. Versteeg in zijn prachtige boekje ‘Het Gebed volgens het Nieuwe Testament’ ‘dat Jezus (de Jood) tijdens zijn omwandeling op aarde aan het gebed een grote plaats gaf’. Telkens opnieuw lezen we dat Jezus tijd afzonderde voor gebed. Naast de extra tijd die Jezus voor de omgang met zijn hemelse Vader in acht nam (vgl. Marc. 1:35), heeft Hij zich ongetwijfeld aangesloten bij de gewoonten van zijn joodse tijdgenoten om driemaal per dag te bidden. Zoals Jezus ‘volgens zijn gewoonte’ op de sabbatdag naar de synagoge ging (Luc. 4:16), zal Hij stellig ook de ‘gewoonte’ van de vaste gebedstijden geleerd en in praktijk gebracht hebben.
De joodse gebedstraditie waaraan Hij dan heeft deelgenomen is reeds lang voor onze jaartelling in zwang gekomen en liep parallel aan de tijden waarop in de Tempel ’s morgens, ’s middags en ’s avonds op vaste tijden de offers gebracht werden. In het boek Daniël (6:11,14) worden we van deze rite duidelijk in kennis gesteld. Hoe sterk deze gewoonte zich in het joodse leven van die dagen ingenesteld had, zien we tevens uit het leven van de eerste christengemeente in Jeruzalem. Van deze joodse christenen wordt getuigd dat ze ‘volhardden’ bij de gebeden (Hand. 2:42) en dat ze elke dag ‘voortdurend eendrachtig in de tempel waren’. Prof. Versteeg zegt daarvan: ‘Voor de woorden die in de vertaling zijn weergegeven met ‘voortdurend zijn in’ staat in het Grieks een werkwoord dat letterlijk betekent ‘een rite trouw in acht nemen’. ‘Stellig mag gezegd worden dat de joodse christenen, geworteld als ze waren in de joodse traditie van hun dagen, deze gebedsgewoonte als normatief hebben ervaren.
Hoewel er nergens in het Nieuwe Testament een uitdrukkelijke opdracht voor de gemeente gegeven wordt om vaste tijden voor het gebed in acht te nemen, kan met grote zekerheid worden aangenomen dat ook gemeenten met een gemengde samenstelling van gelovigen uit Joden en uit de volkeren in deze traditie ingebed waren. Uitdrukkingen van Paulus als ‘telkens’ bidden, ‘zonder ophouden’ bidden, ‘te allen tijde’ bidden, ‘dag en nacht’ bidden (Fil. 1:4; 1Tess. 3:10; 5:17; 2Tess. 1:11; 1 Tim. 5:5) wijzen duidelijk in die richting.
Men kan rustig zeggen dat het dagelijks leven van vrome Joden door de eeuwen heen gedragen werd door het gebed. Tot op heden zegenen zij ‘alles’, niets uitgezonderd, met gebed. De rabbijnse overlevering zegt daarvan dat een nauwgezet levende Jood per dag wel meer dan 100 berachot (zegenspreuken) zou moeten uitspreken. Ook daarvan geeft het Nieuwe Testament als oud joods geschrift duidelijk getuigenis. In Kol. 3:17 en in Ef. 5:20 zegt Paulus dat God de Vader voor ‘alles’ en ‘te allen tijde’ gedankt behoort te worden. Zeker, een christen zal dit doen ‘in de naam van Jezus’, maar het zal duidelijk zijn dat de gewoonte geworteld is in de joodse traditie.
We zagen reeds dat het gebed oorspronkelijk gekoppeld was aan de offercultus in de tempel. Het is dan ook geen vreemde zaak dat, toen in 70 n.Chr. de tempel verwoest werd en er daarom geen offers meer gebracht konden en mochten worden, de gebedspraktijk werd voortgezet, ja, dat het gebed zelfs als vervanging voor de offers is gaan dienen.
Tot op de dag van vandaag wordt deze gebedstraditie binnen het Jodendom levend gehouden. Beter gezegd, het joodse volk heeft z’n voortbestaan te danken aan z’n trouw aan de Torah en aan de dragende kracht van het gebed. De joodse schrijver Abraham Joshua Heschel geeft in een van zijn boeken stellig een rake typering van het gebed met de omschrijving: ‘Bidden is acht slaan op het wonder’. En zo is het gebed ‘ons bescheiden antwoord op de onvoorstelbare verrassing van het leven’. Deze onschatbare waarde die binnen het joodse volk aan het gebed wordt toegekend mag stellig door ons als christenen, geworteld in de joodse religie, ter harte worden genomen.
De voorbedachte gebeden
In protestantse kerken heeft men doorgaans moeite met formuliergebeden. Een gebed behoort, zo hoor ik hier in Israël uit de mond van vrijwilligers die met de joodse gebedspraktijk in aanraking komen, spontaan uit het hart op te komen. Zij vinden het op vaste tijden bidden met gebruikmaking van vaste gebedsteksten, zoals dat in de joodse gebedspraktijk gewoon is, doorgaans een te plichtmatige bezigheid.
In eigen joodse kring is ook Abraham Heschel tegen dit vraagstuk aangelopen. Hij zegt ervan: ‘Velen van ons zien er - zij het met spijt in het hart - van af regelmatig te bidden en wachten op een plotselinge, allesoverheersende en ongeëvenaarde opwelling. Maar de ongeëvenaarde opwelling komt maar zelden voor en voortdurende onthouding kan gemakkelijk tot gewoonte worden. Dan kan het zelfs gebeuren, dat we vergeten wat we betreuren en niet meer weten wat we missen.’
Het citaat schetst duidelijk de twee zijden van de gebedsmedaille.
De ene zijde is die van de voorgeschreven gebedspraktijk die om voorbedachte gebedsteksten vraagt. Hierbij wordt er van uitgegaan, dat het gebed niet in de eerste plaats een behoefte van de mens is maar een verlangen van God. Het gebed is een gebod van God aan zijn volk (Ex. 23:25; Deut. 11:13). Het is een zogenaamde ‘mitswa’, dat wat tot de opdracht van de mens behoort. Heschel zegt hiervan: ‘Hoe onbelangrijk is mijn gebed temidden der kosmische processen! Hoe lachwekkend is het om te bidden, tenzij het Gods wil is dat ik bid.’
Dit door God aan ons verleende recht vraagt om zorgvuldig gekozen en geformuleerde gebedsteksten. Daarvan wisten ook de discipelen van Jezus. Zij stelden vanuit hun joodse achtergrond aan Jezus de indringende vraag: ‘Here, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft’. (Luk. 11:1) Als Jezus in positieve zin op hun vraag ingaat, leert Hij hen het ‘Onze Vader’ waarbij Hij geput heeft uit gebedsteksten uit de schat der eeuwen, en kiest Hij uit gebedswoorden die gegroeid zijn uit de gebedservaring van vele generaties. Jezus maakte dus als Jood gebruik van voorbedachte gebeden.
De andere zijde is die van de persoonlijke betrokkenheid bij het gebed. Voorbedachte teksten kunnen gemakkelijk gedachtenloos, puur mechanisch of als sleur gebeden worden.
Dat moet voorkomen worden. Het gebed vraagt van de bidder ‘innerlijke toewijding’ of ‘gerichtheid van het hart’. Deze persoonlijke betrokkenheid bij het gebed duidt men in het Jodendom aan met de term ‘kawwana’. ‘Kawwana’ hoort altijd eigen te zijn aan het gebed om het even of het om een spontaan dan wel om een formuliergebed handelt.
De tekst zelf, dus de rijke inhoud van de woorden, moet de persoonlijke betrokkenheid bij de bidder opwekken. Bidden is dus niet alleen maar iets wat wij doen, maar doet ook iets met ons. Het maakt iets bij ons los. Als we bijvoorbeeld om ons dagelijks brood bidden, hebben we niet alleen maar een moment waarop onze geest gericht is op het stillen van onze honger, maar overdenken we Gods barmhartigheid die het brood uit de akker laat voortkomen.
Vanuit de joodse traditie kunnen we leren dat het voorbedachte gebed ons er voor bewaart ons eigen doorgaans eenzijdige vrije, op onze eigen behoeften afgestemde gebed, als de hoogste vorm van bidden te beschouwen. Bovendien bepaalt de rijkdom aan vaste gebedsteksten ons nog bij een andere zaak.
Gebed en gebod
Het gebed wordt de ‘eredienst van het hart’ genoemd. Het is een dienst van het hart dat uit een opdracht van God zelf voort komt. Het tweelingzusje van dit geloofsantwoord aan God is de gehoorzaamheid aan de geboden van God. Liturgie en diaconaat zijn onafscheidelijk. Het gebed in de samenkomsten herinnert ons direct aan de opdracht die we in de wereld te vervullen hebben. De vraag van de discipelen aan Jezus: ‘leer ons bidden’ behelst dus tevens de vraag: ‘leer ons onze taak in de wereld verstaan’.
Het joodse tafelgebed, dat direct na de maaltijd gezegd wordt, lijkt slechts een lofprijzing te zijn, maar het is tegelijk een opdracht. Het luidt: ‘Gezegend zijt Gij, Heer onze God, Koning der wereld, die in zijn goedheid, in genade trouw en erbarmen de gehele wereld voedt. Hij geeft brood aan alle vlees, want zijn trouw is tot in eeuwigheid... Hij voedt en onderhoudt allen en doet goed aan allen en bereidt voedsel voor al zijn schepselen die Hij geschapen heeft. Gezegend zijt Gij, Heer, die allen voedt.’
Deze lofzegging op Gods goedheid is tevens een opdracht aan de bidder om aan anderen barmhartigheid te bewijzen. In het ‘Onze Vader’ komen we deze verbinding van gebod en gebed ook tegen in de bede: ‘en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons iets schuldig is’. (Luk. 11:4)
Nauwkeurig luisterend naar het Oude Testament en in verbondenheid met de joodse traditie behandelen onze gereformeerde vaderen daarom terecht in de Heidelbergse Catechismus, in de afdeling van de dankbaarheid, gebod en gebed samen.
drs. Kees van den Boogert
Vrede over Israël jrg. 44 nr. 2 (apr. 2000)
www.kerkenisrael.nl/vrede-over-israel